Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - enkelvoudig vreemdelingenrecht

ECLI:NL:RBDHA:2025:718

Op 22 January 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van vreemdelingenrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is NL24.39275, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:718. De plaats van zitting was Middelburg.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
NL24.39275
Datum uitspraak:
22 January 2025
Datum publicatie:
23 January 2025

Indicatie

Asiel, opvolgende aanvraag, Libië, artikel 3.105c Vb, gevaar voor openbare orde op ernstige gronden, uitleg Hof in arrest M.A. over bijzonder ernstig misdrijf, overwegingen niet in overeenstemming met uitleg Hof, cumulatie van misdrijven, beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.39275

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. Eiser heeft op 8 oktober 2024 beroep ingesteld tegen de beschikking van verweerder van 2 oktober 2024 (het bestreden besluit) waarbij eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen als kennelijk ongegrond en waarbij aan eiser een besluit tot signalering is opgelegd.

1.1.

Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.2.

De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1992 en de Libische nationaliteit te hebben. Hij is sinds 2012 in Nederland. Sindsdien heeft hij zonder succes meerdere asielaanvragen gedaan.

3. Op 5 juli 2018 heeft eiser een vierde asielaanvraag ingediend (de aanvraag). Verweerders afwijzende beschikking op de aanvraag is door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, vernietigd bij uitspraak van 28 maart 2019 (Voetnoot 1). Het hoger beroep van eiser tegen deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) gegrond verklaard, waarbij de uitspraak van de rechtbank in stand is gelaten (Voetnoot 2). Verweerder heeft vervolgens opnieuw op de aanvraag beslist bij beschikking van 18 juni 2019, maar deze beschikking op 25 oktober 2019 ook weer ingetrokken. Verweerder heeft hierna op de aanvraag beslist bij beschikking van 12 juni 2020. Deze beschikking is vernietigd door de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 13 juli 2020 (Voetnoot 3). In het hoger beroep van verweerder tegen deze uitspraak heeft de Afdeling prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Voetnoot 4). Na de beantwoording van die vragen in het arrest M.A. (Voetnoot 5) heeft verweerder het hoger beroep ingetrokken.

4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit andermaal beslist op de aanvraag. Daarbij heeft verweerder voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas aangesloten bij zijn eerdere voornemen van 8 mei 2020. De biseksuele geaardheid van eiser is daarin geloofwaardig geacht. De problemen die eiser stelt te hebben gehad in Libië zijn ongeloofwaardig bevonden. Deze beoordeling is hier niet in geschil. Het is evenmin in geschil dat eiser vanwege zijn biseksuele geaardheid moet worden beschouwd als een verdragsvluchteling zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw (Voetnoot 6). Eiser kan om die reden niet terugkeren naar Libïe en tegen hem kan geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd.

5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond omdat volgens verweerder eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde (Voetnoot 7). Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 3.105c van het Vb (Voetnoot 8): Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is kan (slechts) een verblijfsvergunning op die grond worden geweigerd als hij bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en hij een gevaar vormt voor de gemeenschap. De rechtbank heeft bij eerder genoemde uitspraak van 13 juli 2020 geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de door eiser gepleegde feitelijke handelingen en de aard en de mate van geweld van een zodanige ernst en omvang zijn dat het de onthouding van een asielvergunning rechtvaardigt. Daarnaast had verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap, omdat verweerder niet had getoetst aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium.

6. In het voornemen van 18 juni 2024, dat is ingelast in het bestreden besluit, is toegelicht waarom volgens verweerder sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf: Eiser is bij vonnis van 10 april 2018 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onherroepelijk veroordeeld voor drie aanrandingen, een diefstal en een poging tot aanranding, alle gepleegd op 12 maart 2017. Eiser is daarmee veroordeeld voor een buitengewoon ernstig zedendelict, gelet op de zeer forse maximale straf van 8 jaar gevangenisstraf die daarop is gesteld. Het bestreden besluit bevat een beschrijving van de omstandigheden waaronder de delicten hebben plaatsgevonden. Er is geen sprake van verminderde toerekenbaarheid van de feiten. Het gebruik van geweld, de diefstal van een telefoon van één van de slachtoffers en het ‘serie-aanranden’ ziet verweerder als verzwarende omstandigheden. Aan eiser is een gevangenisstraf opgelegd van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Voor een first offender is dat, gelet op de strafvorderingsrichtlijnen van het OM, een buitengewone straf. Ook het strafvonnis vermeldt dat een forse gevangenisstraf gerechtvaardigd is. Met de gepleegde feiten heeft eiser de rechtsorde ernstig aangetast: in het bijzonder heeft hij vier vrouwen voor het leven getekend, in het algemeen heeft eiser het veiligheidsgevoel van vrouwen in Utrecht tijdens het uitgaansleven ernstig aangetast en heeft hij binnen deze groep voor angst gezorgd.

Omdat eiser is veroordeeld voor een zedendelict, neemt verweerder in beginsel aan dat eiser een gevaar vormt voor de samenleving. Eiser heeft verder weliswaar met succes een reclasseringstraject afgerond en het recidive-risico is in 2019 geschat op 10-16,6 procent bij het niet gebruiken van middelen, maar eiser is op 8 februari 2024 door de politierechter veroordeeld voor het dragen van een neppistool. Eiser heeft ook verklaard dat hij af en toe alcohol drinkt en dat dat heeft geleid tot de aanschaf van dat wapen. Daarnaast is eiser na zijn reclasseringstraject tot drie keer toe aangehouden voor het rijden zonder rijbewijs. Tot slot blijkt uit eisers verklaringen tijdens het aanvullend gehoor niet van voldoende zelfreflectie naar aanleiding van de veroordeling voor de zedendelicten.

In het bestreden besluit heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eiser op 26 september 2024 is gedagvaard als verdachte van een verkrachting gepleegd op 27 april 2023.

7. Omdat eiser wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde is hem een besluit tot signalering opgelegd voor de duur van tien jaar. (Voetnoot 9)

8. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder de aanvraag niet heeft mogen afwijzen op grond van openbare-ordebezwaren. Hij voert daarbij aan dat verweerder de delicten waarvoor eiser is veroordeeld heeft samengevoegd om te komen tot de kwalificatie ‘bijzonder ernstig misdrijf’. De delicten zijn niet afzonderlijk beoordeeld. Uit het arrest M.A. volgt dat cumulatie van strafbare feiten die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijf vormen, niet is toegestaan. Ten onrechte is in het bestreden besluit niet ingegaan op de schriftelijke opmerkingen van eiser bij het Hof, die onderdeel zijn van de zienswijze. Verweerder heeft onvoldoende met inachtneming van rechtsoverweging 7.1. van de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2020 opnieuw beslist op de aanvraag. Evenmin zijn de EASO-criteria kenbaar in de besluitvorming betrokken.

Verweerder overweegt ook ten onrechte dat geen sprake is van verjaring en handelt zo in strijd met eerder gewekt vertrouwen dat de feiten na vijf jaar zouden zijn verjaard. Eiser stelt zich op het standpunt dat het zedendelict waarvoor hij is veroordeeld niet kan worden aangemerkt als een bijzonder ernstig misdrijf zoals dat begrip is uitgelegd door het Hof in het arrest M.A. Verweerders opvatting hierover getuigt niet van de voorgeschreven restrictieve uitleg van dit begrip. Gezien de strafvorderingsrichtlijn van het OM is eiser niet tot een bovenmatig hoge straf veroordeeld. In elk geval is de opgelegde straf beduidend lager dan de maximale straf van 8 jaar. Verweerder betrekt ten onrechte, want in strijd met rechtsoverweging 45 uit het arrest M.A., publicaties uit de media bij zijn beoordeling. Verweerder heeft een onjuiste uitleg gegeven aan de verklaringen en gedragingen van eiser na zijn vrijlating. Eiser heeft een succesvol reclasseringstraject afgerond. Er is geen sprake van alcoholmisbruik. De schuldigverklaring zonder strafoplegging vanwege wapenbezit en de contacten met politie en justitie vanwege het rijden zonder rijbewijs zijn onvoldoende om te onderbouwen dat eiser een gevaar vormt voor de samenleving. Verweerder heeft niet voldoende gemotiveerd dat sprake is van persoonlijke gedragingen waaruit blijkt dat eiser een actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en evenmin dat voldaan wordt aan het evenredigheidsbeginsel.

Eiser stelt dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde en dat om die reden ook geen sprake kan zijn van een besluit tot signalering.

De rechtbank oordeelt als volgt.

9. Het in rechte vaststaande oordeel van de rechtbank van 13 juli 2020 geldt als het uitgangspunt voor de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarbij de mogelijkheid open gehouden dat alsnog toereikend wordt gemotiveerd dat in dit geval sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105c, onder b, van het Vb.

10. Artikel 3.105c, onder b, van het Vb is een omzetting naar nationaal recht van het vijfde lid, van artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn (Voetnoot 10), waarin wordt verwezen naar het vierde lid, onder b. Het Hof van Justitie heeft in het arrest M.A. uitleg gegeven aan het daarin opgenomen begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’. In het arrest XXX (Voetnoot 11) heeft het Hof uitgelegd hoe het criterium ‘gevaar voor de samenleving’ moet worden opgevat. Of op een juiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 3.105c, sub b, van het Vb moet dus worden beoordeeld met inachtneming van deze beide arresten van het Hof.

11. Uit het arrest M.A. volgt dat een misdrijf eerst dan kan worden aangemerkt als een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn als het gezien de specifieke kenmerken ervan kan worden geacht uitzonderlijk ernstig te zijn, in die zin dat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten (punt 37). Vanwege het ontbreken van communautaire harmonisatiemaatregelen op het gebied van strafrecht is dit deels afhankelijk van de keuzes die een lidstaat in het kader van zijn strafrechtssysteem maakt (punt 38). Verder moet het gaan om een definitieve veroordeling voor een misdrijf dat afzonderlijk beantwoordt aan de kwalificatie van bijzonder ernstig misdrijf. Die kwalificatie kan niet worden bereikt door een cumulatie van afzonderlijke misdrijven die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijf vormen (punt 39). Verder moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij is volgens het Hof in het bijzonder (maar niet uitsluitend) van betekenis de motivering van het strafvonnis, de aard en de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf en de daadwerkelijk opgelegde straf (punten 40 en 41). Ook moet rekening worden gehouden met de aard van het misdrijf, voor zover daaruit blijkt in welke mate de rechtsorde is aangetast, de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, en de aard en omvang van het door het misdrijf veroorzaakte schade (punt 43).

12. Verweerder heeft in het bestreden besluit per strafbaar feit waarvoor eiser bij vonnis van 10 april 2018 is veroordeeld, de feitelijke gedragingen van eiser beschreven en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden. Eiser heeft zijn (vier) slachtoffers gedwongen, in het holst van de nacht, met fors en bruut geweld, om ontuchtige handelingen te ondergaan, terwijl zij onderweg waren naar huis. Eiser heeft hun persoonlijke, lichamelijke en seksuele integriteit geschonden en heeft twee slachtoffers met kracht in het gezicht, dan wel op het hoofd geslagen. Van één van de slachtoffers heeft eiser de mobiele telefoon afgenomen, volgens verweerder met de bedoeling om het misdrijf te verhullen en om te voorkomen dat het slachtoffer de autoriteiten om hulp zou vragen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder nu voldoende ingegaan op de feitelijk door eiser gepleegde handelingen en de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd.

13. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een buitengewoon ernstig zedenmisdrijf. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat in het Wetboek van Strafrecht op aanranding een maximale gevangenisstraf van acht jaar is gesteld. Voor zover eiser in beroep betoogt dat poging tot aanranding, aanranding en diefstal niet zijn aan te merken als buitengewoon of bijzonder ernstig misdrijf, overweegt de rechtbank dat de kwalificatie van een misdrijf als ‘bijzonder ernstig misdrijf’ in de hier bedoelde zin niet kan worden gebaseerd op de enkele algemene categorisering van een misdrijf. De omstandigheid dat op verkrachting een hogere maximumstraf is gesteld dan op aanranding, staat er niet aan in de weg dat onder omstandigheden een vergrijp dat strafrechtelijk wordt gezien als aanranding, moet worden aangemerkt als een bijzonder ernstig misdrijf in de hier bedoelde zin.

14. In reactie op de zienswijze dat sprake is van de door het Hof verboden cumulatie van strafbare feiten, heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen: Benadrukt wordt dat de bijzondere ernst in uw zaak dus niet zit in de cumulatie van misdrijven die op zichzelf genomen niet bijzonder ernstig zijn […]. In uw geval bent u één keer veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf voor aanrandingen op dezelfde avond gepleegd. Dit is het bijzondere ernstige misdrijf en daarmee wordt al ruim aan de lat in het beleid in de Vc van 10 maanden voldaan. Cumulatie vindt conform het beleid alleen plaats als met het bijzonder ernstige misdrijf of de bijzonder ernstige misdrijven niet aan de 10 maanden lat wordt voldaan. Er is dan echter altijd sprake van een misdrijf of meerdere misdrijven die op zichzelf genomen bijzonder ernstig zijn.”

15. Naar het oordeel van de rechtbank is de benadering van verweerder zoals die uit deze motivering blijkt, niet in overeenstemming met de uitleg van het Hof dat afzonderlijke misdrijven (die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijf vormen) niet mogen worden samengeteld om zo te bereiken dat voldaan wordt aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn.

Verweerder richt zich in het bestreden besluit immers op de veroordeling voor meerdere strafbare feiten om op basis daarvan te concluderen tot het bestaan van een bijzonder ernstig misdrijf, in plaats van één of meer van die misdrijven afzonderlijk te beoordelen. Dat de verschillende feiten op de tenlastelegging zijn gevoegd en sprake is van één veroordeling, is gegeven de bewoordingen van het Hof niet relevant. Voor zover verweerder zich in beroep (alsnog) op het standpunt stelt dat elk van de aanrandingen waarvoor eiser bij vonnis van 10 april 2018 is veroordeeld heeft te gelden als een bijzonder ernstig misdrijf, heeft verweerder dat niet naar behoren gemotiveerd. Zo heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt hoe de strafrechtelijke veroordeling van eiser in dat geval moet worden beoordeeld in het licht van de drempel van 10 maanden gevangenisstraf genoemd in de Vc. Daarbij heeft eiser nog terecht opgemerkt dat in paragraaf C2/7.10.3.1 van de Vc wordt gesproken over een straf of maatregel die in totaal ten minste tien maanden bedraagt, wat er op ook wijst dat verweerder bij toetsing aan deze drempel meerdere straffen of maatregelen betrekt. Ook dat is niet in overeenstemming met de overwegingen van het Hof in het arrest M.A. Voor zover verweerder in het verweerschrift stelt dat volgens Advocaat-Generaal Richard de la Tour in de zaak M.A. kan worden aanvaard dat een lidstaat bij samenloop van meerdere strafbare feiten de zwaarste straf oplegt die op het misdrijf is gesteld, overweegt de rechtbank dat uit de overwegingen van het Hof niet blijkt van deze nuancering.

16. Uit het arrest XXX volgt dat de enkele veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf niet automatisch voldoende is om te concluderen dat iemand een gevaar vormt voor de samenleving. In aanmerking genomen dat artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn strikt moet worden uitgelegd, moet er voor de toepassing van deze bevoegdheid sprake van zijn dat een derdelander een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt (punt 60). Of hiervan sprake is moet worden onderzocht aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval. Daarbij is het onder omstandigheden wel mogelijk dat enkel gedrag uit het verleden aanleiding vormt om een dergelijke bedreiging aan te nemen. Naarmate er meer tijd is verstreken vanaf het moment van een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf, zal er ook meer betekenis toekomen aan de ontwikkelingen tot aan het moment van de beoordeling van de bedreiging. De bedreiging die de derdelander vormt zal ten slotte moeten worden afgewogen tegen zijn rechten als vluchteling onder de Kwalificatierichtlijn.

17. Voor wat betreft het gevaar dat uitgaat van de feiten uit het vonnis van 10 april 2018, heeft verweerder overwogen dat in beginsel wordt aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de samenleving omdat hij is veroordeeld voor een zedendelict. Een dergelijk automatisme is niet toegestaan, zo volgt uit het arrest XXX. Verweerder heeft verder niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht toekomt aan de veroordeling uit 2018, nu verweerder eerder het standpunt heeft ingenomen dat het door eiser in 2017 gepleegde misdrijf een verjaringstermijn kent van vijf jaar. Een dergelijk standpunt impliceert dat verweerder na ommekomst van die termijn ook niet langer aanneemt dat eiser vanwege dit misdrijf een gevaar voor de samenleving vormt. Voor zover verweerder zich thans op het standpunt stelt dat een beroep op verjaring niet opgaat omdat eiser is veroordeeld voor meerdere feiten, rijmt dat niet met zijn motivering in het bestreden besluit, zoals hierboven geciteerd.

18. Dat eiser een gevaar vormt voor de samenleving en dus een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, leidt verweerder verder af uit de omstandigheid dat eiser op 8 februari 2024 door de politierechter is veroordeeld wegens overtreding van de Wet wapens en munitie in november 2023. Eiser is daarbij schuldig bevonden aan het dragen van een nepwapen, maar zonder dat hem daarvoor een straf is opgelegd. Daarnaast is eiser drie maal aangehouden voor het rijden zonder rijbewijs. Gegeven de vereiste strikte toepassing van verweerders bevoegdheid op grond van artikel 3.105c, sub b, van het Vb, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat genoemde gedragingen van eiser zelfstandig onderbouwen dat sprake is van een actuele voldoende ernstige bedreiging. Dat verweerder verder tegenwerpt dat eiser heeft verklaard dat hij elke keer in aanraking is gekomen met de politie omdat hij heeft gedronken en dat volgens verweerder uit eisers verklaringen onvoldoende blijkt hoe eiser terugkijkt op de aanrandingen, motiveert als zodanig niet dat sprake is van een werkelijke dreiging.

19. Verweerders besluit om aan eiser als vluchteling een verblijfsvergunning asiel te onthouden kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven. Dit geldt dan ook voor het besluit tot signalering.

20. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat niet is gebleken dat het zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen grond om de rechtsgevolgen in stand te laten of om anderszins zelf in de zaak te voorzien. Gelet op het door verweerder ingenomen standpunt ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor een bestuurlijke lus. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening moet houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

21. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Conclusie en gevolgen

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 2 oktober 2024;

- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is op 22 januari 2025 gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoot

Voetnoot 1

Zaaknummer NL19.2498, ECLI:NL:RBDHA:2019:3086

Voetnoot 2

Zaaknummer 201902647/1/V2, ECLI:NL:RVS:2019:4126

Voetnoot 3

Zaaknummer NL20.12417, ECLI:NL:RBDHA:2020:6331

Voetnoot 4

Zaaknummer 202003984/1/V2, ECLI:NL:RVS:2022:1703

Voetnoot 5

Arrest in de zaak C-402/22 (Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen M.A.) 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:543.

Voetnoot 6

Vreemdelingenwet 2000

Voetnoot 7

Artikel 30b, eerste lid, onder j. van de Vw.

Voetnoot 8

Vreemdelingenbesluit 2000

Voetnoot 9

Vc, paragraaf A4/4.

Voetnoot 10

Richtlijn 2011/95/EU.

Voetnoot 11

Arrest in de zaak C-8/22 (XXX tegen Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen), 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:542.