1
[bedrijfsnaam 1] V.O.F.,
gevestigd te Den Haag,2. [vennoot 1] , VENNOOT VAN VERWEERSTER SUB 1,
3. [vennoot 2] , VENNOOT VAN VERWEERSTER SUB 1,
beiden wonende te Den Haag,
verwerende partijen in 24-50414,
verzoekende partijen in 24-50473,
hierna samen te noemen: [bedrijfsnaam 1] ,
gemachtigde: mr. E.M. van der Niet.
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [naam 1] van 10 juni 2024 met producties,
- het verzoekschrift van [bedrijfsnaam 1] van 22 augustus 2024 met producties,
- het verweerschrift van [bedrijfsnaam 1] van 3 september 2024 met producties, tevens inhoudende voorwaardelijk verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst,
- de verweerschriften van [naam 1] van 6 september 2024 met producties en 9 september 2024,
- de door beide partijen nog nader overgelegde producties in beide procedures,
- de mondelinge behandeling van 12 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en [bedrijfsnaam 1] een pleitaantekeningen heeft overgelegd.
1.2.
Vervolgens is beschikking bepaald op vandaag.
2.1.
[naam 1] is samen met zijn ouders mede-eigenaar geweest van de onderneming IJssalon [bedrijfsnaam 2] . Bij koopovereenkomst van 23 oktober 2023 is de onderneming verkocht aan [vennoot 1] en [vennoot 2] , vennoten sub 2 en 3 van [bedrijfsnaam 1] .
2.2.
Op 3 oktober 2023 zijn [vennoot 1] en [naam 1] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overeengekomen waarbij [naam 1] per 1 januari 2024 in dienst treedt bij IJssalon [bedrijfsnaam 2] als verkoopmedewerker tegen een salaris van € 2.175,- netto per maand en 8% vakantietoeslag.
2.3.
[naam 1] is samen met zijn ouders mede-eigenaar van een boven de ijssalon gelegen appartement aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning).
2.4.
Afgesproken is dat [vennoot 1] de woning kon gebruiken voor twee werknemers van de ijssalon, onder wie [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Voor het gebruik zou een vergoeding betaald worden.
2.5.
Op 22 juni 2024 heeft tussen de ouders van [naam 1] en [vennoot 1] een gesprek plaatsgevonden in de ijssalon over de gebruiksvergoeding/huur voor de woning. Tijdens dit gesprek is [naam 1] aangeschoven en heeft zich gemengd in het gesprek.
2.6.
Na het gesprek in de ijssalon is [naam 1] naar de woning gegaan om andere sloten op de deur te laten zetten. [vennoot 1] en [naam 2] zijn een halfuur later naar de woning gegaan. In de woning is een gevecht ontstaan tussen [naam 1] enerzijds en [vennoot 1] en [naam 2] anderzijds.
2.7.
[naam 1] heeft aangifte van mishandeling gedaan bij de politie en [vennoot 1] en [naam 2] zijn op 22 juni 2024 door de politie aangehouden. Zij zijn na verhoor op 23 juni 2024 weer in vrijheid gesteld. De zaak tegen beide verdachten is geseponeerd bij gebrek aan bewijs.
2.8.
De gemachtigde van [bedrijfsnaam 1] heeft in een brief van 26 juni 2024 [naam 1] op staande voet ontslagen. De gronden voor dat ontslag was het verbaal en fysieke geweld van [naam 1] op 22 juni 2024 tegen [vennoot 1] . Eerst in de ijssalon, waarbij [naam 1] dreigementen zou hebben geuit en [vennoot 1] fysiek te lijf wilde gaan, en vervolgens de vechtpartij in de woning waarbij [naam 1] [naam 2] wilde slaan en daarna in gevecht raakte met [vennoot 1] .
3
Het verzoek en het verweer
3.1.
[naam 1] verzoekt – na berusting in het gegeven ontslag op staande voet – om uitvoerbaar bij voorraad [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding (immateriële schadevergoeding) van € 12.500,- netto, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 84.564,- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder verzoekt [naam 1] een gespecificeerde eindafrekening te verstrekken en betaling van achterstallig salaris en pensioenafdrachten.
3.2.
Aan het verzoek heeft [naam 1] ten grondslag gelegd dat het gegeven ontslag niet aan de wettelijke vereisten voldoet, zodat [bedrijfsnaam 1] in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd. Dit valt [bedrijfsnaam 1] ernstig te verwijten en daarom maakt [naam 1] aanspraak op een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Het ontslag is niet onverwijld gegeven en de reden is eveneens onjuist. Het zijn [vennoot 1] en medewerker [naam 2] die [naam 1] hebben aangevallen waarna hij zich heeft moeten verdedigen. Zij zijn ook aangehouden door de politie. [naam 1] heeft hierdoor immateriële schade opgelopen. Verder heeft [naam 1] over de maanden januari, mei en juni 2024 geen salaris ontvangen en heeft [bedrijfsnaam 1] geen afdrachten aan het verplicht pensioenfonds gedaan.
3.3.
[bedrijfsnaam 1] verzet zich tegen toewijzing van de verzoeken en voert daartoe – kort gezegd – het volgende aan. Op 22 juni 2024 heeft [naam 1] in de ijssalon in bijzijn van klanten ruzie gemaakt met [vennoot 1] . Hij heeft [vennoot 1] uitgescholden en wilde hem fysiek bejegenen, maar werd tegengehouden door zijn moeder. In de woning die [vennoot 1] huurde van de vader van [naam 1] heeft [naam 1] [naam 2] aangevallen. [vennoot 1] probeerde tussenbeide te komen en daarna is er een kort gevecht geweest. Nadat [naam 1] een keukenmes pakte zijn [vennoot 1] en [naam 2] de woning uitgerend en hebben zij op de politie gewacht. Zij hebben spoedig na dit incident in overleg met de advocaat [naam 1] bij brief 26 juni 2024 op staande voet ontslagen.
3.4.
[bedrijfsnaam 1] verzoekt om uitvoerbaar bij voorraad [naam 1] te veroordelen tot betaling van € 2.818,80 ter zake de gefixeerde schadevergoeding.
3.5.
Aan het verzoek legt [bedrijfsnaam 1] ten grondslag dat [naam 1] [vennoot 1] fysiek heeft aangevallen en mishandeld. Daarmee heeft hij een dringende reden gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Op grond van artikel 7:677 lid 2 BW is [naam 1] daarom gehouden de schadevergoeding te betalen.
3.6.
[naam 1] verzet zich tegen toewijzing van het verzoek en voert daartoe – kort gezegd – aan dat hij niemand heeft aangevallen, maar dat hij juist is aangevallen door [vennoot 1] en [naam 2] . Verder betwist hij enige dreigementen geuit te hebben tijdens de bespreking in de ijssalon.
Overwegingen
4.1.
De kantonrechter zal beide verzoeken gezamenlijk behandelen, omdat er een nauwe samenhang is en het hetzelfde feitencomplex betreft.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij (artikel 7:677 lid 1 BW). Voor de werkgever worden als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:678 lid 1 BW). Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Wat betreft het leveren van bewijs heeft de Hoge Raad bepaald dat op verzoekschriftprocedures als de onderhavige bewijsrecht conform het wetboek van burgerlijke rechtsvordering van toepassing is (ECLI:NL:HR:2016:2998). De toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels brengt onder meer mee dat werkgever de aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zal moeten stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door werknemer, zal moeten bewijzen. Het bewijzen gaat niet zo ver dat de feiten en omstandigheden onomstotelijk vast moeten komen te staan, maar dat ze wel voldoende aannemelijk gemaakt moeten worden (ECLI:NL:HR:2018:182).
4.3.
Voor de beoordeling van de vraag of het door [bedrijfsnaam 1] aan [naam 1] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [naam 1] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 26 juni 2024 maatgevend. Kort gezegd bestaat de dringende reden uit het op 22 juni 2024 gebruiken van verbaal en fysiek geweld tegen zijn werkgever [vennoot 1] .
4.4.
[bedrijfsnaam 1] heeft ter onderbouwing van de dringende reden verwezen naar de processen-verbaal van verhoor van [vennoot 1] en [naam 2] bij de politie. Daarin wordt het gebeuren op 22 juni 2024 door hen beschreven. [naam 1] zou dreigende taal hebben geuit in de ijssalon naar [vennoot 1] en hem fysiek hebben willen bejegenen. In de woning gaf [naam 1] bij binnenkomst van [vennoot 1] en [naam 2] direct een vuistslag naar [naam 2] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [vennoot 1] deze verklaring herhaald. Tegenover deze verklaringen staat dat [naam 1] heeft verklaard dat hij geen dreigende taal of houding heeft aangenomen in de ijssalon. Uit de overgelegde video van de ijssalon is, anders dan [bedrijfsnaam 1] heeft gesteld, deze dreigende houding ook niet (duidelijk) zichtbaar. Er is geen geluid bij de video, zodat niet te horen is wat er gezegd wordt. Over het incident in de woning heeft [naam 1] verklaard dat [vennoot 1] en [naam 2] hem direct bij binnenkomst te lijf gingen. De politie heeft ter plaatse alleen [vennoot 1] en [naam 2] aangehouden voor verhoor. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [naam 1] een foto van het letsel overgelegd dat hij heeft opgelopen. De politie heeft na onderzoek de zaak bij gebrek aan bewijs geseponeerd. Dit betekent nog niet dat de lezing van [naam 1] niet juist is, maar dat er te weinig bewijs is voor een strafrechtelijke vervolging. Omdat de verklaringen van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan is niet duidelijk vast te stellen wie het gelijk aan zijn zijde heeft. Die onduidelijk zal niet worden weggenomen met het horen van getuigen. De belangrijkste zijn immers ook al tijdens de mondelinge behandeling gehoord. Een en ander leidt tot de conclusie dat de gestelde dringende reden niet voldoende aannemelijk is geworden en het gegeven ontslag op staande voet daarom niet rechtsgeldig is geweest. De arbeidsovereenkomst kon daarom niet met onmiddellijke ingang worden beëindigd. [naam 1] heeft inmiddels berust in de beëindiging maar verzoekt een billijke vergoeding toe te kennen. Nu niet is gebleken van een rechtsgeldige dringende reden behoeft de discussie omtrent de onverwijldheid van de mededeling geen bespreking meer.
4.5.
Het verzoek van [bedrijfsnaam 1] om aan haar de gefixeerde schadevergoeding toe te kennen zal bij gebrek aan een dringende reden worden afgewezen.
4.6.
De wetgever heeft beoogd dat het opzeggen in strijd met de daarvoor geldende regels de werkgever ernstig valt te aan te rekenen, zodat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Dit ernstig verwijtbaar handelen van [bedrijfsnaam 1] rechtvaardigt de toekenning van een billijke vergoeding aan [naam 1] . Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding, kort gezegd om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter kan hierbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover deze zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een niet-limitatieve lijst van gezichtspunten geformuleerd die van belang kunnen zijn bij de begroting van de billijke vergoeding. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij, de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter.
4.8.
[naam 1] heeft een billijke vergoeding van € 12.500,- verzocht onder verwijzing naar de New Hairstyle-beschikking. [bedrijfsnaam 1] heeft zich volgens [naam 1] verwijtbaar gedragen door hem vanaf 4 juni 2024 de toegang tot de werkvloer te ontzeggen zolang hij niet een nieuwe arbeidsovereenkomst zou tekenen. Verder is het gegeven ontslag op staande voet onterecht geweest. Op dit moment heeft [naam 1] nog geen nieuwe werkomgeving en kan hij ook geen aanspraak maken op een ww-uitkering. [bedrijfsnaam 1] heeft de verschuldigdheid van de vergoeding betwist.
4.9.
Een belangrijk gezichtspunt bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding is de waarde van de arbeidsovereenkomst. Ter bepaling hiervan dient een schatting gemaakt te worden van hoe lang de arbeidsovereenkomst naar verwachting nog zou hebben geduurd.
Hoewel [naam 1] stelt dat de arbeidsovereenkomst nog zeker drie jaar zou hebben geduurd is de kantonrechter van oordeel dat het einde eerder in zicht zou zijn gekomen. [bedrijfsnaam 1] heeft met verklaringen van collega’s van [naam 1] voldoende onderbouwd dat het gedrag van [naam 1] tot irritaties heeft geleid. Daarnaast speelt op de achtergrond ook nog de financiële conflicten over de verkoop van de ijssalon en de huur van de woning. Die conflicten hebben vervolgens geleid tot de incidenten op 22 juni 2024. [naam 1] heeft zelf ook gesteld dat [bedrijfsnaam 1] hem psychisch heeft gechanteerd met het ontzeggen van de toegang tot de werkvloer totdat een nieuwe arbeidsovereenkomst zou zijn getekend. Al met al allerlei signalen dat de arbeidsverhouding tussen partijen al dusdanig verstoord was dat een ontbindingsprocedure op korte termijn te verwachten zou zijn. Alles afwegend, neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst nog drie maanden had geduurd, afgerond tot 1 oktober 2024. In die periode had [bedrijfsnaam 1] een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen voeren.
4.7.
[naam 1] zou bij voortduren van de arbeidsovereenkomst tot 1 oktober 2024 een bedrag van € 7.047,- netto (3 x € 2.175,- + 8% vakantietoeslag) aan salaris hebben ontvangen. Omdat [naam 1] altijd ondernemer is geweest heeft hij geen recht op een ww-uitkering. [naam 1] ontvangt dus over de periode tot 1 oktober 2024 € 7.047,- netto minder dan bij een voortgezet dienstverband bij [bedrijfsnaam 1] . [bedrijfsnaam 1] heeft met haar handelwijze ernstig verwijtbaar gehandeld tegenover [naam 1] door in strijd met de wettelijke bepalingen de arbeidsovereenkomst per direct te beëindigen. Daar staat tegenover dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat [naam 1] zich ook niet onbetuigd heeft gelaten in de lopende conflicten. Het was [naam 1] die boos was over de hele gang van zaken over de verkoop van de ijssalon en de verhuur van de woning, zoals hij ook tijdens de mondelinge behandeling verklaarde. Daarnaast is hij onrechtmatig de woning van [naam 2] binnengedrongen. Dat hij mede-eigenaar is van de woning maakt de afweging niet anders, omdat hij de woning in gebruik heeft gegeven aan [vennoot 1] , althans [naam 2] en hij hun huisrecht moet respecteren. Door eigenrichting te plegen heeft hij ook verwijtbaar gehandeld tegenover [vennoot 1] en daarmee ook tegenover [bedrijfsnaam 1] .
4.8.
Gelet op de hele geschiedenis is het ook begrijpelijk dat [naam 1] uiteindelijk berust in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in plaats voor vernietiging te kiezen. Daar staat tegenover dat [naam 1] nog maar zeer kort in dienst was bij [bedrijfsnaam 1] en hij met zijn ervaring binnen de ijsbranche op de arbeidsmarkt in de toekomst in redelijkheid andere inkomsten kan verwerven. Alles afwegende komt de kantonrechter tot het oordeel dat een billijke vergoeding van € 4.000,- netto, recht doet aan de omstandigheden van het geval.
4.9.
Anders dan [naam 1] heeft aangevoerd leidt een verzoek tot een vergoeding vanwege onregelmatige opzegging niet tot een billijke vergoeding maar tot een gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 BW. Een dergelijk verzoek moet binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd worden ingediend (artikel 7:686a lid 4 onder a BW). [naam 1] heeft dit verzoek pas in zijn verweerschrift van 9 september 2024 gedaan. Nu vaststaat dat de arbeidsovereenkomst, na berusting, op 26 juni 2024 is geëindigd had dit verzoek uiterlijk 27 augustus 2024 ingediend moeten zijn. Dat [naam 1] in zijn inleidende verzoekschrift in eerste instantie vernietiging van het ontslag op staande voet heeft verzocht, maakt dit oordeel niet anders, omdat die vernietiging op een andere juridische grondslag is gebaseerd. Het verweer van [bedrijfsnaam 1] op dit onderdeel slaagt en de vordering wordt daarom afgewezen.
4.10.
[naam 1] vordert salaris over de maanden januari, (deels) april, mei en juni 2024. [bedrijfsnaam 1] heeft voor de betaling van januari 2024 gesteld dat zij op 25 januari 2024 contant een bedrag van € 2.500,- aan [naam 1] heeft verstrekt. Dit heeft zij onderbouwd met verklaringen van beide vennoten die concreet vermelden hoe, waar en wanneer het bedrag is overhandigd en hoe [naam 1] daarop reageerde. De kantonrechter is van oordeel dat daarmee voldoende is aangetoond dat het salaris contant is betaald. De blote ontkenning van [naam 1] tegenover de concrete verklaringen acht de kantonrechter onvoldoende. Deze maand zal daarom worden afgewezen.
4.11.
[bedrijfsnaam 1] heeft erkend dat zij de maanden mei en juni 2024 nog moet betalen en dat in de maand april te weinig is uitgekeerd. Verder heeft [bedrijfsnaam 1] onbetwist gesteld dat zij in januari, februari en maart totaal een bedrag van € 975,- netto te veel heeft betaald. Het verzochte salaris voor april, mei en juni (tot 26 juni 2024) is daarom toewijsbaar. Dit is een bedrag van € 3.428,- netto (€ 161,59 april, € 2.175,- mei en € 1.812,50 juni - € 975,- (3x € 325,-) + 8% vakantietoeslag). De gevraagde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van verschuldigdheid. De wettelijke verhoging is eveneens toewijsbaar maar zal worden gematigd tot 15%.
Aanmelden, afdracht pensioenpremie en loonstroken
4.12.
[naam 1] heeft verzocht om hem met terugwerkende kracht aan te melden bij het verplichte pensioenfonds en om de premie af te dragen. [bedrijfsnaam 1] heeft onweersproken gesteld en met stukken onderbouwd dat die aanmelding is gebeurd en de premies zijn afgedragen. Nu dit reeds is gebeurd heeft [naam 1] geen belang meer bij deze verzoeken en zullen ze worden afgewezen.
4.13.
Verder heeft [bedrijfsnaam 1] in deze procedure alle loonstroken verstrekt, althans dat is gesteld en niet meer door [naam 1] betwist. Ook hier ontbreekt inmiddels het belang bij het verzoek, zodat het zal worden afgewezen. De loonstrook over de eindafrekening zal nog wel moeten worden verstrekt. Dit zal daarom worden toegewezen op straffe van de gevorderde dwangsom die zal worden gemaximeerd.
4.17.
[naam 1] verzoekt de door hem gemaakte advocaatkosten op grond van in artikel 6:96 lid 2 sub a en sub c BW omdat deze kosten als vermogensschade zijn aan te merken die voor vergoeding in aanmerking komen, omdat [bedrijfsnaam 1] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [bedrijfsnaam 1] heeft de verschuldigdheid daarvan betwist, omdat zij niet tekortgeschoten is in de nakoming van de arbeidsovereenkomst.
4.18.
De Hoge Raad heeft voor dit verzoek de mogelijkheid opengelaten in rechtsoverweging 3.5.2 van de eerder aangehaalde New Hairstyle-beschikking. [naam 1] vordert een bedrag van € 5.500,- incl. btw. Dit is onderbouwd met een kort urenoverzicht van reeds gemaakte uren en een inschatting van de nog te maken kosten tot en met de zitting.
4.19.
De kantonrechter is van oordeel dat er onderscheidt gemaakt moet worden tussen enerzijds de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht en de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en anderzijds de proceskosten.
De wijze waarop het verzoek nu is ingesteld wijst erop dat alle kosten bij elkaar zijn gevoegd. Dit is echter niet juist, omdat voor toewijzing van de volledige proceskosten een andere, zwaardere, maatstaf geldt dan voor toewijzing van de redelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder a en c BW.
4.20.
Vast staat dat [bedrijfsnaam 1] met het onterecht gegeven ontslag op staande voet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en daarmee tekortgeschoten is in de nakoming van de arbeidsovereenkomst tussen partijen met als gevolg dat [naam 1] zich van rechtsbijstand heeft moeten voorzien. Zij heeft niet bestreden dat de kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de verzochte advocaatkosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan voor zover die zien op de werkzaamheden tot zeven uur. Dat is een bedrag van € 2.117,50 incl. btw. Dat bedrag is dus toewijsbaar.
4.21.
De overige uren die zijn verricht vallen onder voorbereiding van de procedure en worden geacht te zijn begrepen in het liquidatietarief van de proceskostenveroordeling. Hierop kan evenwel een uitzondering worden gemaakt. Volgens vaste rechtspraak is vergoeding van werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar als er sprake is van misbruik van recht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dit speelt pas als in dit geval [bedrijfsnaam 1] haar verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
4.22.
Aan deze strenge eisen is in deze zaak niet voldaan. [bedrijfsnaam 1] heeft haar verweren wel degelijk van een op juridische gronden beargumenteerbare basis voorzien. Dat haar verweren niet worden toegewezen, maakt dat niet anders. Dit leidt tot de slotsom dat voor wat betreft de proceskosten het standaard liquidatietarief zal worden toegepast.
4.23.
Gelet op de nauwe samenhang tussen beide procedures zullen de proceskost in de procedure 24-50473 tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. In procedure 24-50414 is [bedrijfsnaam 1] in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [naam 1] worden begroot op:
- griffiegeld € 248,00
- salaris gemachtigde € 814,00
- nakosten € 135,00
Totaal € 1.197,00.
Beslissing
5.1.
wijst het verzochte af;
5.2.
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart [naam 1] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot de gefixeerde schadevergoeding;
5.4.
veroordeelt [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk om aan [naam 1] te betalen:
a. a) € 4.000,- netto (billijke vergoeding), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2024 tot de dag dat alles is voldaan;
b) € 3.428,- netto (achterstallig salaris), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf opeisbaarheid van de respectievelijke maandsalarissen tot de dag dat alles is voldaan en vermeerderd met 15% wettelijke verhoging;
d) € 2.117,50 incl. btw (advocaatkosten), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2024 tot de dag dat alles is voldaan;
5.5.
veroordeelt [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk om aan [naam 1] binnen een maand na heden een eindafrekening te verstrekken ter zake de onder 5.4. genoemde betalingen op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag tot een maximum van € 10.000,-;
5.6.
veroordeelt [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.197,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bedrijfsnaam 1] niet tijdig aan een van de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend;
5.7.
verklaart de beschikking wat betreft de onder 5.4. t/m 5.6. genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.F.H. van Eijk en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2024.