Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - enkelvoudig civiel recht overig

ECLI:NL:RBDHA:2021:13842

Op 15 December 2021 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is C/09/595033 / HA ZA 20-611, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2021:13842. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
C/09/595033 / HA ZA 20-611
Datum uitspraak:
15 December 2021
Datum publicatie:
15 December 2021

Indicatie

De Staat handelt niet onrechtmatig door eiser geen gratie te verlenen ter zake van een strafbaar feit dat was verjaard ten tijde van het wijzen van arrest door de Hoge Raad. In dat arrest was ambtshalve cassatie wegens verjaring achterwege gebleven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/595033 / HA ZA 20-611

Vonnis van 15 december 2021

in de zaak van

[eiser] te [woonplaats] ,

eiser,

advocaat mr. R.L. de Graaff te Amsterdam,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming) te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1
De procedure
1.1.

Hoe deze procedure is verlopen, blijkt uit:

de dagvaarding van 19 juni 2020, met producties 1 tot en met 18;

de conclusie van antwoord van 26 augustus 2020, met producties 1 en 2;

het vonnis van 24 februari 2021 waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de zitting zal plaatsvinden in de vorm van een fysieke zitting (nader) bepaald op 2 juni 2021;

de brief van 18 mei 2021 aan de zijde van [eiser] , met producties 19 tot en met 23;

de akte van 2 juni 2021 van de Staat, met productie 3;

het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 juni 2021.

1.2.

Het proces-verbaal is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele feitelijke onjuistheden binnen twee weken schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Bij brief van 2 juli 2021 heeft de Staat daarvan gebruik gemaakt. Deze brief maakt deel uit van het procesdossier.

1.3.

Vervolgens is een datum bepaald waarop vonnis zal worden gewezen. Die datum moest door omstandigheden aan de kant van de rechtbank een aantal keren worden uitgesteld.

2
De feiten
2.1.

Bij arrest van 24 mei 2017 heeft het gerechtshof Den Bosch [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, wegens kort gezegd, het plegen van verduistering, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005 (hierna: feit 1) en het opzettelijk handelen in strijd met artikel 82 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 (hierna: feit 2). Daarnaast zijn aan [eiser] schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

2.2.

Op 7 februari 2018 heeft [eiser] tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Hij is daarin bijgestaan door twee in cassatieprocedures gespecialiseerde advocaten. Op 4 april 2018 is namens [eiser] een cassatieschriftuur ingediend. In het cassatieschriftuur zijn geen klachten geuit over verjaring van de bewezenverklaarde feiten.

2.3.

De Hoge Raad heeft in een zaak van een andere verdachte bij arrest van 30 oktober 2018 een beperking gesteld ten aanzien van het ambtshalve ingrijpen door de Hoge Raad wanneer in cassatie blijkt dat een feit is verjaard. De Hoge Raad toetst sinds dit arrest niet meer ambtshalve of het recht van strafvervolging is verjaard, tenzij dat recht verjaarde nadat de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen is verstreken (ECLI:NL:HR:2018:2022). De Hoge Raad heeft in dit arrest het volgende overwogen:

“3.1.

Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien

a) op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;

b) in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art.349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van artikel 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;

c) de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;

d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.

3.2.

Zulks geldt derhalve ook voor het onderzoek naar de verjaring als grond voor het verval van het recht van strafvordering en deswege de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

3.3.

Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding is vervuld. Dit brengt mee dat zowel de rechter in eerste aanleg als die in hoger beroep als die in cassatie in de hiervoren onder 3.1. omschreven gevallen onderzoek behoort te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens verjaring en daarvan in zijn uitspraak dient te doen blijken.

3.4.

In cassatie lijdt dit evenwel naar huidig inzicht uitzondering voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van het cassatieschriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter hetgeen hiervoren onder 3.1. is overwogen heeft miskend. Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval zich bij wege van een middel van cassatie een beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

3.5.

De Hoge Raad zal daarom de vraag laten rusten of in het onderhavige geval de verjaring voor het indienen van de schriftuur was voltooid.”

2.4.

Op 6 november 2018 heeft de advocaat-generaal bij de Hoge Raad in de zaak van [eiser] geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2018:1191). De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie opgemerkt dat het recht tot strafvordering voor feit 2 op 29 juli 2016 (en daarmee al ten tijde van het arrest van het gerechtshof) was verjaard. De advocaat-generaal merkte hierover het volgende op:

“7. Gelet hierop meende ik dat de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden arrest ambtshalve te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 en de strafoplegging en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde. Nadat ik deze zaak ter verdere administratieve afhandeling bij de griffie had ingeleverd verscheen het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022. De Hoge Raad overwoog in verband met ambtshalve cassatie als volgt:

“3.3. (…)

8. Bij deze stand van zaken zal de Hoge Raad ook in het onderhavige geval niet ambtshalve casseren.”

2.5.

Bij arrest van 18 december 2018 heeft de Hoge Raad het namens [eiser] ingestelde cassatieberoep verworpen (ECLI:NL:HR:2018:2343).

2.6.

Op 19 maart 2019 heeft [eiser] bij de Kroon een gratieverzoek ingediend. Daarin heeft hij zich op de verjaring van zowel feit 1 als feit 2 beroepen. [eiser] heeft aangevoerd dat feit 1 verjaarde tijdens de cassatieprocedure en de Hoge Raad dit ten onrechte (en anders dan het arrest van 30 oktober 2018) niet ambtshalve heeft opgemerkt. De verjaring van feit 2 is volgens [eiser] ten onrechte niet onderzocht en uitgesproken door het gerechtshof Den Bosch . Het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018 was een koerswijziging waarop de cassatieadvocaten van [eiser] niet konden anticiperen (tot die tijd casseerde de Hoge Raad ambtshalve bij verjaring en er was geen overgangsregeling). Verjaring is van openbare orde en behoort ambtshalve te worden gezien. Gelet op de verjaringen is aannemelijk dat met de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, aldus [eiser] .

2.7.

Op 17 mei 2019 heeft [eiser] een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (hierna: het EHRM) wegens schending van artikel 6 lid 3 onder c van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 7 lid 1 en 2 EVRM. Het EHRM heeft op deze klacht ten tijde van het wijzen van dit vonnis nog niet beslist.

2.8.

Op 7 augustus 2019 heeft het openbaar ministerie de Kroon geadviseerd het gratieverzoek van [eiser] voor feit 1 toe te wijzen en voor feit 2 af te wijzen. Met betrekking tot feit 2 adviseert het Openbaar Ministerie als volgt:

“(…) Volgens de tenlastelegging is dit feit voor het laatst in augustus 2004 gepleegd. Het recht tot strafvordering vervalt na verloop van twaalf jaren, dus in augustus 2016. Dat is dus vóór het arrest van het hof. De AG bij de Hoge Raad zag hierin aanleiding om de Hoge Raad te adviseren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het bestreden arrest te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit. In de tussentijd verscheen echter het arrest van 30 oktober 2018 (…). De Hoge Raad heeft het cassatieberoep in lijn hiermee verworpen.

De Hoge Raad lijkt hiermee bewust de verantwoordelijkheid voor het indienen en onderbouwen van cassatiemiddelen bij de verdachte en diens rechtsgeleerde ondersteuning (verplichte procesvertegenwoordiging) te leggen. Indien deze geen beroep doen op feiten en omstandigheden die bekend waren bij het indienen van de cassatieschriftuur zal de Hoge Raad daar ook in het geval van verjaring geen rekening mee houden. (…) de fictie die de raadsman beschrijft bij de motivering van de tweede grond van het gratieverzoek (de fictie dat de rechtsgeleerd raadsman alle fouten tijdig ontdekt), het feit dat er in de onderhavige zaak sprake was van toegevoegde raadslieden (…) en mogelijke strijd met het legaliteitsbeginsel (….) doen daaraan niets af voor zover deze überhaupt relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek.

Op grond van het bovenstaande is het Openbaar Ministerie van mening dat niet met grote mate van zekerheid kan worden gezegd dat de Hoge Raad ‘per ongeluk’ geen ambtshalve beslissing heeft genomen met betrekking tot feit 2. Integendeel: gelet op de conclusie van de AG is dat bewust gebeurd en heeft de Hoge Raad er dus ook bewust voor gekozen om dit deel van het arrest van het Hof in stand te laten. Dat de Hoge Raad tot 30 oktober 2018 ambtshalve pleegde in te grijpen ingeval sprake was van een voltooide verjaringstermijn maakt dit niet anders. (….)

Voor wat betreft feit 2 adviseert het Openbaar Ministerie het gratieverzoek af te wijzen. Dat betekent dat een straf moet worden vastgesteld voor feit 2. Gelet op alle omstandigheden van deze zaak en de verhouding tussen de feiten 1 en 2 zou het uitgangspunt daarbij wat betreft het Openbaar Ministerie 6 maanden gevangenisstraf zijn.”

2.9.

Het gerechtshof Den Bosch heeft op basis van artikel 4 Gratiewet een advies uitgebracht, waarin het heeft geadviseerd overeenkomstig de zienswijze van het openbaar ministerie het gratieverzoek voor wat betreft feit 1 toe te wijzen en voor wat betreft feit 2 af te wijzen, met vaststelling van de straf voor feit 2 op zes maanden gevangenisstraf.

2.10.

Bij Koninklijk Besluit van 12 november 2019 (hierna: het Gratiebesluit) is conform de adviezen van het Openbaar Ministerie en het gerechtshof Den Bosch aan [eiser] gedeeltelijk gratie verleend. Bij brief van 19 mei 2020 heeft de minister voor Rechtsbescherming de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2 als volgt gemotiveerd:

“De reden voor het gratieverzoek komt er in de kern op neer dat het recht van strafvervolging voor de feiten, waarvoor u veroordeeld bent, verjaard is. (…..) Uw raadslieden in cassatie hebben in hun cassatieschriftuur geen cassatiemiddel geformuleerd over de verjaring van feit 2 ten tijde van de appelprocedure. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 18 december 2018 verworpen, Het veroordelend arrest van het gerechtshof van 24 mei 2017 is daarmee onherroepelijk geworden. (…)

Het openbaar ministerie heeft in zijn advies aangegeven geen aanleiding te zien af te wijken van het oordeel van de advocaat-generaal en de Hoge Raad. Uitgangspunt bij de beoordeling van het gratieverzoek is dus dat het arrest van het gerechtshof van 24 mei 2017 onherroepelijk is en tenuitvoergelegd kan worden.

(…)

Het gerechtshof heeft aan Zijne Majesteit de Koning bericht, in overeenkomst met het advies van het openbaar ministerie, het gratieverzoek voor wat betreft feit 1 toe te wijzen en voor wat betreft feit 2 het gratieverzoek af te wijzen, met vaststelling van de straf voor feit 2 op zes maanden gevangenisstraf.

(….)

Ik zie geen grond om de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof niet te volgen. Conform de strekking van deze adviezen heb ik besloten het gratieverzoek voor een deel van de opgelegde straf, groot achttien maanden, in te willigen. Ten aanzien van het resterende deel van de straf, groot zes maanden, moet ik u – onder verwijzing naar de genoemde adviezen – meedelen dat ik het verzoek, met Koninklijke machtiging, heb afgewezen.”

2.11.

Op 18 mei 2020 heeft [eiser] de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd de tenuitvoerlegging van (het resterende deel van) de opgelegde gevangenisstraf te schorsen en de Staat te gelasten een nieuwe beslissing op het gratieverzoek te nemen.

2.12.

Op 9 juni 2020 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld vanwege de afwijzende beslissing op het gratieverzoek ten aanzien van feit 2.

2.13.

Bij brief van 15 juni 2020 heeft de Staat aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.14.

Bij vonnis van 8 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen (ECLI:NL:RBDHA:2020:6330). Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 september 2020 het bestreden vonnis in hoger beroep bekrachtigd (ECLI:NL:GHDHA:2020:1573).

3
Het geschil
3.1.

[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:

I. voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt door hem de thans nog te ondergane zes maanden gevangenisstraf niet kwijt te schelden en zijn gratieverzoek dus gedeeltelijk af te wijzen, althans door zijn beslissing op het gratieverzoek (voor zover deze afwijzend is) niet naar behoren te motiveren;

II. de Staat te verbieden om de ten laste van [eiser] bepaalde resterende gevangenisstraf van zes maanden ten uitvoer te leggen;

III. primair: de Staat te veroordelen om de beslissing op het gratieverzoek te herzien, voor zover deze afwijzend is, en een nieuwe beslissing op het gratieverzoek te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald;

IV. subsidiair: de Staat te veroordelen op een door of namens [eiser] in te dienen verzoek tot herziening dan wel nieuw gratieverzoek te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald;

V. de Staat te veroordelen in de proceskosten alsmede de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.2.

[eiser] stelt daartoe, kort samengevat, het volgende.

De Staat handelt onrechtmatig door [eiser] geen gratie te verlenen voor feit 2, terwijl vaststaat dat het recht op strafvervolging voor zowel feit 1 als feit 2 was verjaard ten tijde van het wijzen van arrest door de Hoge Raad. In zo’n geval kan en moet de Kroon positief beslissen op het gratieverzoek. Nu vaststaat dat het recht op strafvervolging voor beide feiten is verjaard, is de deels afwijzende gratiebeslissing onvoldoende gemotiveerd. De Staat handelt daardoor in strijd met artikel 18 lid 2 Gratiewet en/of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, althans in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De afwijzende beslissing is voorts in strijd met de artikelen 6 (recht op een eerlijk proces) en 7 (geen straf zonder wet) van het EVRM.

Het onrechtmatig handelen kan de Staat worden toegerekend. [eiser] lijdt schade door het onrechtmatig handelen van de Staat, omdat hij zes maanden van zijn vrijheid zal worden beroofd, terwijl tenuitvoerlegging van de straf, gelet op het voorgaande, in strijd is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid.

3.3.

De Staat meent dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Overwegingen

4
De beoordeling
Het toetsingskader
4.1.

De rechtbank stelt voorop dat het verlenen van gratie een bevoegdheid is van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet.

4.2.

In artikel 2 aanhef en onder a van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:

op grond van enige omstandigheid, waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel of tot het afzien daarvan, dan wel

indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.

4.3.

Gratie kan worden verleend; de veroordeelde heeft op voornoemde gronden geen afdwingbaar recht op gratie.

4.4.

Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd voordat over de gratieverlening wordt beslist. Dat gerechtelijke advies is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend. Weliswaar gaat het om een advies, dat dus per definitie niet bindend is, maar er moet wel voor worden gewaakt dat de Kroon met het gratierecht op ongepaste wijze in de rechtspraak ingrijpt. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon (de minister) in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. De wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen.

4.5.

Wanneer een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, moet de verzoeker daarvan onder opgaaf van redenen in kennis worden gesteld. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang wanneer wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. De burgerlijke rechter kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de motivering van de beslissing. De burgerlijke rechter dient bij dit oordeel wel terughoudend te zijn; van een volle toetsing kan geen sprake zijn.

De motivering van de gratiebeslissing

4.6.

Het gerechtshof heeft met verwijzing naar het advies van het openbaar ministerie geadviseerd gratie te verlenen voor feit 1 en niet voor feit 2, met vaststelling van de straf voor feit 2 op zes maanden. Het openbaar ministerie heeft zijn advies uitvoerig gemotiveerd. Die motivering komt erop neer dat het openbaar ministerie van oordeel is dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof ten aanzien van feit 2 terecht, want in lijn met zijn eigen rechtspraak, in het bijzonder het arrest van 30 oktober 2018, niet heeft gecasseerd nu in cassatie niet was geklaagd over verjaring en dat ten aanzien van feit 1 onduidelijk is waarom de Hoge Raad niet heeft gecasseerd, terwijl dat volgens het openbaar ministerie wel in de rede had gelegen. Het openbaar ministerie ziet daarin aanleiding positief te adviseren ten aanzien van feit 1. Het gerechtshof heeft dat advies gevolgd. De Kroon heeft met inachtneming van deze adviezen aan [eiser] gratie verleend voor de gevangenisstraf voor feit 1.

4.7.

[eiser] meent dat het gerechtshof had moeten motiveren waarom het het standpunt van het openbaar ministerie heeft overgenomen, nu het recht op strafvervolging was verjaard en in dat licht niet te volgen is dat het gerechtshof deels negatief heeft geadviseerd. Naar het oordeel van de rechtbank miskent [eiser] hiermee het toepasselijke toetsingskader. De gratieprocedure is geen ‘vierde beroepsinstantie’ waarin wordt beoordeeld of de onherroepelijk rechterlijke uitspraak in enige instantie op goede gronden tot stand is gekomen. Ook komt aan de veroordeelde, zoals hiervoor vooropgesteld, geen afdwingbaar recht op gratie toe.

4.8.

[eiser] stelt daarnaast dat sprake is van een ‘evidente fout’ van het gerechtshof en dat de gratiebeslissing daarom onvoldoende gemotiveerd is. Ook hier volgt de rechtbank [eiser] niet. Bij de beoordeling van de motivering van de gratiebeslissing is van belang of van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd wordt afgeweken. Kern van dat advies is dat de Hoge Raad er bewust voor heeft gekozen om de veroordeling voor feit 2 in het arrest van het gerechtshof Den Bosch in stand te laten en dat daarom gratieverlening (althans een positief advies daartoe) niet in de rede ligt. In de onderhavige zaak is bij de gratiebeslissing niet van dat advies afgeweken. Een gratiebeslissing die een rechterlijk advies volgt hoeft niet heel uitvoerig te worden gemotiveerd. Bovendien is de motivering van de gratiebeslissing op 19 mei 2020 aangevuld. Naar het oordeel van de rechtbank is de gratiebeslissing daarmee voldoende gemotiveerd.

4.9.

Met juistheid betoogt de Staat dat als sprake was van een rechterlijke fout van het gerechtshof Den Bosch , deze fout door aanwending van een rechtsmiddel kon worden rechtgezet. Dat rechtsmiddel is door [eiser] ook daadwerkelijk aangewend, maar daarin is geen beroep gedaan op die vermeende fout. Die omstandigheid geeft geen aanspraak op gratie. Verder wijst de Staat er terecht op dat de laatste rechterlijke uitspraak leidend is bij het gratieverzoek. Dat is in dit geval het arrest van de Hoge Raad en daarin is conform de lijn van het arrest van 30 oktober 2018 niet ambtshalve getoetst of sprake was van verjaring. Gratieverlening zou deze rechtspraak doorkruisen en gratie is daar niet voor bedoeld. Het past de Kroon niet de lijn van de Hoge Raad te doorkruisen.

4.10.

De rechtbank volgt [eiser] niet zijn betoog dat dergelijke ‘rechterlijke fouten’ in de executiefase moeten worden hersteld. Die door [eiser] bepleite rechtsregel volgt in elk geval niet uit het door hem aangehaalde arrest van 7 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1005), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat wanneer de strafrechter ten onrechte heeft verzuimd artikel 27 Sr (aftrek van voorarrest) toe te passen, dit kwalificeert als een voor eenieder kenbare evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd zou moeten worden; een dergelijke vergissing leent zich voor eenvoudig herstel door de rechter die de zaak heeft behandeld. In dit arrest was dus sprake van een wezenlijk andere situatie dan die van [eiser] , omdat het de toepassing van artikel 27 Sr betreft en ziet op de mogelijkheid een verzoek tot herstel van de uitspraak te doen. Ook de verwijzing naar de opvatting van prof. Corstens, die inhoudt dat het gratiecriterium de mogelijkheid omvat van herstel van een rechterlijke fout, baat [eiser] niet. Dat die mogelijkheid er is betekent niet dat steeds gratie zou moeten worden verleend als de verzoeker betoogt dat in enige instantie sprake is geweest van een rechterlijke fout.

4.11.

De rechtbank volgt [eiser] evenmin in zijn betoog dat in de gratiebeslissing en adviezen wordt voorbijgegaan aan de ratio van de verjaring, te weten dat tenuitvoerlegging van de straf geen redelijk doel meer dient. [eiser] is immers onherroepelijk voor feit 2 veroordeeld en daarmee staat vast dat hij dit strafbare feit heeft gepleegd. Verder geldt dat de veroordeling van relatief recente datum (18 december 2018) is en dat de strafrechter oplegging van een gevangenisstraf passend vond. Tenuitvoerlegging dient dan nog een redelijk doel en kennelijk heeft de strafrechter dat in zijn advies ook zo beoordeeld. Bovendien moet er van worden uitgegaan dat de Hoge Raad zich rekenschap heeft gegeven van dezelfde ratio van de verjaring, maar geen aanleiding heeft gezien om anders te oordelen dan hij heeft gedaan.

Schending van de artikelen 6 en 7 EVRM?

4.12.

[eiser] heeft daarnaast aangevoerd dat artikel 6 en 7 EVRM zijn geschonden. Volgens [eiser] is met het niet-opmerken van de verjaring van feit 2 door zijn cassatieadvocaten sprake geweest van een “failure by legal-aid counsel to provide effective representation” die manifest was dan wel “sufficiently brought to [the] attention” van de autoriteiten (Voetnoot 1), en dus van een schending van artikel 6 EVRM. [eiser] wijst er in dit verband op dat hij in het kader van de verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie afhankelijk was van zijn cassatieadvocaten. [eiser] meent dat de Hoge Raad bevoegd was tot het herstellen van de fout van het gerechtshof en, in verband hiermee, van de cassatieadvocaten. Verder wijst [eiser] op het in artikel 7 EVRM besloten liggende legaliteitsbeginsel dat bescherming beoogt te bieden tegen willekeurig optreden door de overheid en arbitraire strafrechtelijke vervolgingen, veroordelingen en sancties. Volgens [eiser] heeft de Hoge Raad de bestaande koers ten aanzien van het ambtshalve vaststellen van verjaring in zijn arrest van 30 oktober 2018 als een donderslag bij heldere hemel gewijzigd ten nadele van de verdachte. Deze koerswijziging was niet redelijkerwijs voorzienbaar. (Voetnoot 2) Voorts mag ingevolge artikel 7 lid 2 EVRM niet een zwaardere straf worden opgelegd dan voorzienbaar is ten tijde van het begaan van het strafbare feit, aldus nog steeds [eiser] .

4.13.

Naar het oordeel van de rechtbank gaat [eiser] met zijn stellingen ten onrechte eraan voorbij dat omstandigheden zoals het geven van een gewijzigde invulling aan wettelijke bepalingen en de gevolgen van de koerswijziging reeds door de Hoge Raad onder ogen zijn gezien. De Hoge Raad heeft daarin in ieder geval geen aanleiding gezien zijn beslissing over het niet langer ambtshalve casseren in het geval van verjaring van het recht tot strafvervolging anders vorm te geven. Ook heeft de Hoge Raad geen overgangsrecht geformuleerd. In het arrest van 30 oktober 2018 ligt besloten dat in gevallen waarin sprake is van verjaring van het recht tot strafvervolging niet langer ambtshalve zal worden gecasseerd, ook niet indien hiertegen in lopende cassatieprocedures geen cassatiemiddel is aangewend.

4.14.

Voor zover [eiser] een beroep heeft gedaan op fouten van zijn cassatieadvocaten, geldt dat de Hoge Raad hierin in ieder geval geen aanleiding heeft gezien het arrest van het gerechtshof te vernietigen.

4.15.

Voor zover de stellingen van [eiser] zich met zijn juridische bezwaren richten tegen de koerswijziging van de Hoge Raad in het arrest van 30 oktober 2018, geldt dat die koerswijziging in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt.

4.16.

De rechtbank is voorts van oordeel dat [eiser] tegenover de betwisting door de Staat onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat in zijn geval sprake is geweest van willekeurig optreden van de overheid en/of een arbitraire strafrechtelijke vervolging. [eiser] heeft evenmin onderbouwd dat er een zwaardere straf is opgelegd dan voorzienbaar was ten tijde van het begaan van het strafbare feit.

4.17.

Voor zover [eiser] in verband met de vermeende schending van artikel 7 EVRM nog heeft gewezen op de uitspraak van het EHRM van 18 juni 2020 in de zaak Antia en Khupenia tegen Georgië (nr. 7523/10), wordt overwogen dat de situatie in die zaak een andere was dan in de onderhavige zaak. In die zaak hadden klagers wel een beroep op verjaring gedaan, terwijl namens [eiser] geen beroep op verjaring is gedaan. De klacht die aan het EHRM was voorgelegd ging niet over de vraag of van de verdachte mag worden verlangd dat hij zelf een beroep op verjaring doet of dat de strafrechter ambtshalve moet toetsen of een strafbaar feit is verjaard. De door [eiser] gemaakte vergelijking gaat dus niet op.

Slotsom en de proceskosten

4.18.

Het voorgaande voert tot de slotsom dat de Kroon de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof kon volgen. Die beslissing is niet onrechtmatig.

4.19.

De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.771, waarvan € 656 aan griffierecht en € 1.126 aan salaris advocaat (twee punten à € 563 volgens tarief II).

4.20.

Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

Beslissing

5
De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.771, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van voldoening en te vermeerderen met de nakosten begroot op € 157 zonder betekening en verhoogd met € 82 in geval van betekening;

5.3.

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 15 december 2021.

Voetnoot

Voetnoot 1

EHRM 19 december 1989, nr. 9783/82, § 65 (Kamasinski v. Austria).

Voetnoot 2

EHRM 22 november 1995, nr. 20166/92, § 36 (S.W. v. United Kingdom).