Rechtbank Den Haag, kort geding verbintenissenrecht

ECLI:NL:RBDHA:2016:16676

Op 13 October 2016 heeft de Rechtbank Den Haag een kort geding procedure behandeld op het gebied van verbintenissenrecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is C/09/519610 / KG ZA 16-1235, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2016:16676. De plaats van zitting was 's-Gravenhage.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
C/09/519610 / KG ZA 16-1235
Datum uitspraak:
13 October 2016
Datum publicatie:
19 January 2017

Indicatie

Vordering tot het ondergaan van voorlopige hechtenis in nachtdetentie. Vordering afgewezen. De raadkamer zal zeer binnenkort op vordering van de OvJ ex artikel 67b Sv beslissen en daarmee tevens uitspraak doen over nachtdetentie. Van eiser kan gelet op de aanstaande herfstvakantie worden gevergd dat hij deze beslissing afwacht.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/519610 / KG ZA 16-1235

Vonnis in kort geding van 13 oktober 2016

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] , thans gedetineerd in de Rijksinrichting […] te [locatie] ,

eiser,

advocaat mr. B.V. Rafaela te Rotterdam,

tegen:

de publiekrechtelijke rechtspersoon

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelende te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1
De procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 11 oktober 2016, met productie;

- de twee faxbrieven van mr. Rafaela van 12 oktober 2016, met elk één productie;

- de brief van mr. Hirsch Ballin van 12 oktober 2016, met producties;

- de op 13 oktober 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij van de zijde van de Staat pleitnotities zijn overgelegd.

1.2.

Op 13 oktober 2016 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2
De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

[eiser] is op 16 augustus 2016 in verzekering gesteld in verband met een verdenking van het plegen van een gewapende straatroof (de zaak ‘ [x] ’), een gewapende woningoverval, bedreiging met een vuurwapen en openlijke geweldpleging.

2.2.

Bij beschikking van 19 augustus 2016 heeft de rechter commissaris (tevens kinderrechter) belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam, op vordering van de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam (hierna: ‘de officier van justitie’) de inverzekeringstelling van [eiser] niet onrechtmatig geoordeeld en een bevel tot bewaring tegen [eiser] verleend voor een termijn van 14 dagen.

2.3.

De raadkamer van de rechtbank Rotterdam (hierna: ‘de raadkamer’) heeft bij beschikking van 31 augustus 2016 onder meer de gevangenhouding van [eiser] bevolen voor een termijn van 30 dagen en bepaald dat de gevangenhouding zal worden ondergaan in een jeugdhuis van bewaring.

2.4.

Bij beschikking van 28 september 2016 heeft de raadkamer a) de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding van [eiser] verlengd voor een termijn van 30 dagen, b) bepaald dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan in een jeugdhuis van bewaring en c) bepaald dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan in nachtdetentie.

2.5.

De officier van justitie heeft op 4 oktober 2016 op grond van artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gevorderd dat de voorlopige hechtenis van [eiser] mede zal worden bevolen in verband met – kort gezegd – de verdenking van een op 20 mei 2016 door hem gepleegde gewapende straatroof (de zaak ‘[q]’).

2.5.1.

De raadkamer zal deze vordering van de officier van justitie gelijktijdig met de verlenging van het bevel tot gevangenhouding van [eiser] behandelen op 19 oktober 2016.

3
Het geschil
3.1.

[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair de Staat op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen de beschikking van de raadkamer van 28 september 2016 na te leven door hem de opgelegde voorlopige hechtenis in nachtdetentie te laten ondergaan dan wel subsidiair in goede justitie een voorziening te treffen, een en ander met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.

3.2.

Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat het Openbaar Ministerie (OM) onrechtmatig jegens hem handelt door hem in weerwil van de beschikking van de raadkamer van 28 september 2016 en een gedane toezegging dienaangaande niet in de gelegenheid te stellen om de aan hem opgelegde voorlopige hechtenis in nachtdetentie te ondergaan. [eiser] stelt dat hij als gevolg hiervan niet in staat is om te starten met zijn opleiding. Nu de desbetreffende onderwijsinstelling te kennen heeft gegeven dat hij uiterlijk na afloop van de herfstvakantie, derhalve op 24 oktober 2016, met zijn opleiding dient te starten, is volgens [eiser] het spoedeisend belang bij zijn vordering in voldoende mate gegeven.

3.3.

De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

Overwegingen

4
De beoordeling van het geschil
4.1.

De Staat heeft ten verwere onder meer betoogd dat geen aanleiding bestaat om vooruitlopend op de beslissing van de raadkamer op de vordering ex artikel 67b Sv en daarmee verband houdend ten aanzien van de wijze waarop de voorlopige hechtenis ten uitvoer dient te worden gelegd, in het onderhavige kort geding een oordeel te vellen over de vraag of [eiser] in de gelegenheid moet worden gesteld om de aan hem opgelegde voorlopige hechtenis in nachtdetentie te ondergaan.

4.2.

Dit verweer van de Staat slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter. Niet ter discussie staat dat de raadkamer de vordering van de officier van justitie ex artikel 67b Sv op 19 oktober 2016 inhoudelijk zal behandelen en dat de raadkamer hierop diezelfde dag doch uiterlijk op 20 oktober 2016 zal beslissen. Evenmin staat ter discussie dat de raadkamer zich in dat verband eveneens zal uitspreken over de vraag of het ondergaan van de voorlopige hechtenis in de vorm van nachtdetentie, gelet op voormelde beslissing, in het geval van [eiser] (nog) aan de orde is. Aldus staat vast dat [eiser] omtrent het voorgaande op korte termijn duidelijkheid zal verkrijgen. Voor zover [eiser] betoogt dat van hem niet kan worden verlangd dat hij de beslissing van de raadkamer ter zake afwacht, faalt dit betoog reeds vanwege het feit dat het in de week van 17 tot en met 21 oktober 2016 herfstvakantie is en er aldus in die week door de desbetreffende onderwijsinstelling geen onderwijs gegeven wordt dat door hem kan worden gevolgd. Daar komt bij dat [eiser] naar eigen zeggen tot uiterlijk na de herfstvakantie met zijn opleiding kan starten en door hem niet aannemelijk is gemaakt dat hij zijn inmiddels opgelopen achterstand gedurende de herfstvakantie niet kan inlopen vanuit de instelling waar hij thans verblijft. Bij zijn oordeel dat ingrijpen in kort geding niet aan orde is, betrekt de voorzieningenrechter bovendien dat thans onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de raadkamer tot een voor [eiser] welgevallige beslissing zal komen. Ook om die reden bestaat onvoldoende aanleiding om vooruitlopend op de beslissing van de raadkamer te bepalen dat de Staat bedoelde voorlopige hechtenis in de vorm van nachtdetentie ten uitvoer dient te leggen. Een toewijzing van het gevorderde impliceert immers dat [eiser] naar een andere instelling moet worden overgeplaatst, welke overplaatsing bij toewijzing door de raadkamer van het door de officier van justitie verlangde van zeer korte duur zal zijn, hetgeen de voorzieningenrechter weinig zinvol voorkomt en ook niet in het belang van [eiser] geacht kan worden.

4.3.

Het gevorderde ligt reeds op grond van het voorgaande voor afwijzing gereed. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, behoeft bij die stand van zaken geen verdere bespreking.

4.4.

[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

Beslissing

5
De beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het gevorderde af;

- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2016.

mw