Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende te veel BPM heeft voldaan voor de inschrijvingen van de auto’s in het kentekenregister. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) in strijd is met het Unierecht. Verder was in eerste instantie voor auto’s 2 en 4 de CO2-uitstoot in geschil. Daarnaast stelt belanghebbende dat zij ten onrechte vier maal griffierecht heeft moeten voldoen. De CO2-uitstoot is na de inhoudelijke behandeling ter zitting niet langer in geschil, onder de voorwaarde dat de stellingen van de inspecteur feitelijk juist zijn.
8. De rechtbank oordeelt dat het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling niet strijdig is met het Unierecht. Wel is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in dit geval slechts éénmaal griffierecht verschuldigd is. Verder is de redelijke termijn overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
9. Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling luidde tot 1 januari 2022 als volgt:
“Indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, wordt de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, niet vastgesteld dan nadat deze gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het register, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet, bestemd is voor sloop of wacht op keuring”.
10. Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling luidt met ingang van 1 januari 2022 als volgt:
“De afschrijving kan uitsluitend met de taxatiewaarde worden bepaald indien het motorrijtuig voldoet aan de eisen, bedoeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen, waardoor met het motorrijtuig kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer. Aan deze eisen is in ieder geval niet voldaan indien:
- voor het motorrijtuig een aantekening in het kentekenregister is of wordt geplaatst dat een verbod voor het rijden op de weg is of wordt opgelegd;
- voor het motorrijtuig een aantekening in het kentekenregister is of wordt geplaatst dat het motorrijtuig voorgoed buiten gebruik is of wordt gesteld;
- dat blijkt uit de aangifte, het taxatierapport of op het moment dat het motorrijtuig wordt getoond overeenkomstig het achtste lid; of
- dat anderszins blijkt.’
11. Belanghebbende heeft gesteld dat het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling meebrengt dat het niet mogelijk is een geïmporteerde auto met ernstige schade in te schrijven in het kentekenregister. Voor zover dat wel mogelijk zou zijn, is het in elk geval niet mogelijk om een beroep te doen op een daarop toegespitst taxatierapport bij de aangifte. Op deze wijze wordt de handel in binnenlandse schadevoertuigen bevoordeeld, omdat herstel van schade geen gevolg heeft voor de hoogte van de BPM voor binnenlandse voertuigen. Volgens belanghebbende is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling daarom in strijd met het Unierecht en is sprake van discriminerende wetgeving. Het andersluidende arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 (Voetnoot 1) is volgens belanghebbende onrechtmatig en heeft bovendien betrekking op de regelgeving van vóór 1 januari 2022. Niet alleen is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling gewijzigd, maar ook het belastbare feit is gewijzigd van de registratie van de auto in het kentekenregister naar de inschrijving van de auto in het kentekenregister. Volgens belanghebbende moet worden uitgegaan van de verschuldigde BPM vóór herstel van essentiële gebreken.
12. De inspecteur heeft gesteld dat de wijziging van het belastbare feit en het gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling niet tot een andere uitkomst leiden. Ook vóór de wijzigingen van 1 januari 2022 heeft de Hoge Raad bepaald dat niet mag worden uitgaan van een taxatie bij een auto met essentiële gebreken, dus inhoudelijk hebben de wijzigingen geen gevolgen. Van discriminerende werking van de wetgeving is geen sprake. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende dus tot de juiste bedragen BPM voldaan.
13. Ter zitting heeft belanghebbende haar stelling nader toegelicht met een voorbeeld. Als zij een Nederlandse auto met essentiële gebreken koopt, wordt daar geacht heel weinig BPM in te zitten. Vervolgens maakt zij kosten voor het herstel en na het herstel kan gebruik worden gemaakt van de weg, maar er wordt niet opnieuw BPM geheven. Bij een uit het buitenland afkomstige auto met essentiële gebreken is dat anders. Belanghebbende moet eerst de essentiële gebreken herstellen. Pas daarna wordt de waarde van de auto, en dus de afschrijving op de BPM bepaald. Materieel komt dit erop neer dat zij over de herstelkosten BPM moet betalen als zij de auto wil inschrijven in het kentekenregister, alvorens gebruik van de weg kan worden gemaakt.
14. De inspecteur heeft daar ter zitting tegen ingebracht dat de referentieauto de auto is die eveneens is hersteld. Er is volgens de inspecteur geen sprake van beïnvloeding van de markt ten gunste van Nederlandse schadeauto’s als gevolg van deze regeling.
15. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. De Hoge Raad heeft in het arrest van 26 maart 2021 (Voetnoot 2) overwogen dat doel en strekking van de Wet BPM 1992 is om uitsluitend BPM te heffen ter zake van motorrijtuigen die van de weg in Nederland gebruik (gaan) maken, naar de staat waarin zij verkeren op het tijdstip dat zij in overeenstemming met de Wegenverkeerswet (WVW) kunnen en mogen worden toegelaten op de weg in Nederland. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat het niet in strijd is met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen enerzijds motorrijtuigen die voldoen aan de wettelijke vereisten om te worden toegelaten op de weg en anderzijds motorrijtuigen die niet aan die eisen voldoen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorrijtuigen in gelijke mate drukt. In Nederland drukt de registratiebelasting wel in gelijke mate op gelijksoortige motorrijtuigen, omdat - kort gezegd - uit een andere lidstaat afkomstige motorrijtuigen met essentiële gebreken, zolang die gebreken niet zijn hersteld, (nog) niet in concurrentie treden met motorrijtuigen op de Nederlandse markt waarmee gebruik van de weg kan worden gemaakt.
16. De redenering dat de BPM op de referentieauto evenredig afschrijft met de waarde van de referentieauto is in hoge mate theoretisch. Dat volgt al uit het feit dat voor auto’s met feitelijk een grotere afschrijving dan het tabelpercentage bij export toch de tabel-BPM teruggekregen kan worden. Verder heeft de wetgever de vrijheid te bepalen wat de grondslag voor te heffen BPM is. De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2022 bepaald dat BPM wordt geheven over een in te schrijven auto. Op het moment van inschrijving dienen de essentiële gebreken te zijn hersteld. In dit geval heeft de inschrijving ook feitelijk na dat herstel plaatsgevonden. De referentieauto is op dat moment dus ook (per definitie) een auto zonder essentiële gebreken. De jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in zoverre nog steeds.
17. Er is daarnaast ook geen sprake van indirecte discriminatie. Naar de rechtbank begrijpt trekt belanghebbende de lijn door dat de afschrijving van de BPM zich in alle gevallen evenredig aan de afschrijving van de auto laat bepalen (Voetnoot 3). De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat als de Nederlandse auto met essentiële gebreken wordt hersteld, de BPM als het ware herleeft. De auto kan dan bovendien worden geëxporteerd, waarbij BPM wordt teruggegeven op grond van de tabel, wat een aanzienlijk hoger bedrag is dan de fractie waarvan belanghebbende uitgaat. Dit beïnvloedt de waarde van de Nederlandse auto met WOK-status: die wordt daardoor juist meer waard. Daarmee is gemotiveerd bestreden dat de keuze van een koper ten gunste van de Nederlandse auto met WOK-status door deze heffing (indirect) wordt beïnvloed.
18. Belanghebbende heeft voor auto’s 2 en 4 de CO2-uitstoot ter discussie gesteld. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad van 23 december 2023 (Voetnoot 4), zou volgens belanghebbende de CO2-uitstoot overeenkomstig haar taxatierapporten moeten worden toegepast. Nadat de inspecteur ter zitting heeft gesteld dat de taxateur in alle taxatierapporten al een aanpassing van de historische nieuwprijs heeft gedaan en dat de uitstoot van het referentievoertuig in dit geval juist hoger is dan die van het importvoertuig, heeft belanghebbende te kennen gegeven deze beroepsgrond in te trekken als het feitelijke uitgangspunt van de inspecteur klopt.
19. De rechtbank stelt vast dat het feitelijke uitgangspunt van de inspecteur klopt, en beschouwt de beroepsgrond van belanghebbende daarom als ingetrokken.
20. Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte vier maal griffierecht in rekening is gebracht, nu sprake is van één uitspraak op bezwaar en één beroepschrift.
21. De rechtbank volgt belanghebbende in de conclusie, maar om een andere reden. Er is sprake van vier voldoeningen en vier uitspraken op bezwaar vervat in één geschrift. Belanghebbende heeft echter de beroepsgrond over de CO2-uitstoot ingetrokken. Gelet daarop heeft de rechtbank alleen hoeven te beslissen op een enkelvoudig geschilpunt, namelijk de vraag of het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht. Dit vergt één beoordeling. Er is geen sprake van individuele gronden. Om die reden beschouwt de rechtbank de zaken als samenhangend. Dan is inderdaad maar één keer griffierecht verschuldigd. De rechtbank zal de griffier gelasten het door belanghebbende te veel betaalde griffierecht terug te betalen.
Vergoeding van immateriële schade
22. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (Voetnoot 5). Op grond van beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding. (Voetnoot 6)
23. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk wordt als redelijk beschouwd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen.
24. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 april 2022. Sindsdien is een periode verstreken van iets meer dan twee jaar. De redelijke termijn is overschreden met afgerond twee maanden. Daarom heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 500. Hierbij merkt de rechtbank de vier zaken ook op dit punt aan als samenhangend omdat de beroepen gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om slechts eenmaal het tarief van € 500 te hanteren. De uitspraak op bezwaar dateert van 27 september 2022. Daarmee heeft de inspecteur binnen zes maanden beslist. De schadevergoeding komt daarom geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500 aan belanghebbende te betalen.