Rechtbank Limburg, voorlopige voorziening+bodemzaak bestuursrecht overig

ECLI:NL:RBLIM:2024:8341

Op 19 November 2024 heeft de Rechtbank Limburg een voorlopige voorziening+bodemzaak procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is ROE 24 / 3914, ROE 24 / 3934, ROE 24 / 4151 en ROE, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBLIM:2024:8341. De plaats van zitting was Roermond.

Instantie:
Zaaknummer(s):
ROE 24 / 3914, ROE 24 / 3934, ROE 24 / 4151 en ROE
Datum uitspraak:
19 November 2024
Datum publicatie:
19 November 2024

Indicatie

Omgevingsvergunning nieuwbouw 80 appartementen. Beroepen en verzoeken om voorlopige voorziening. Kortsluiting. Beroepen van eisers ongegrond. Exceptieve toetsing van de beheersverordening. De voorzieningenrechter volgt eiser niet in zijn stelling dat de beheersverordening een verruiming van het aantal woningen bevat ten opzichte van de vorige beheersverordening. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de ontwikkeling van 80 appartementen niet past in de woonwijk – en dus niet via een beheersverordening toegestaan mag worden – is de voorzieningenrechter van oordeel dat buiten toepassing laten of onverbindend verklaren van de beheersverordening (materieel gezien) in het onderhavige geschil geen betekenis zou hebben, omdat in dat geval het (oude) bestemmingsplan gaat herleven waarin (kortgezegd) hetzelfde mogelijk is als op grond van de beheersverordening. Verweerder is verder terecht aangesloten bij de parkeernorm uit de beheersverordening, in plaats van de hogere norm uit actueel beleid. Voldoende aannemelijk is dat de parkeerplaatsen zoals aangegeven in de omgevingsvergunningaanvraag daadwerkelijk gerealiseerd kunnen en zullen worden. Ook voor het overige past het bouwplan binnen de beheersverordening.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: ROE 24 / 3914, ROE 24 / 3934, ROE 24 / 4151 en ROE 24 / 4154

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 november 2024 op de beroepen en verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eiser I, [naam] , uit [woonplaats] , eiser II,

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen), hierna samen te noemen: eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, verweerder

(gemachtigden: mr. B.A.L. Dinjens en mr. H.D. Lelieveld).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam bedrijf] , uit [vestigingsplaats]

(vergunninghoudster),

(gemachtigde: mr. J.C. Ellerman).

Procesverloop

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 80 appartementen aan de [adres] te [plaats] .

Bij afzonderlijke besluiten van 2 juli 2024 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep van eiser I is geregistreerd onder zaaknummer ROE 24 / 3934. Het beroep van eiser II is geregistreerd onder zaaknummer ROE 24 / 3914.

Eisers hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser I is geregistreerd onder zaaknummer ROE 24 / 4151. Het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser II is geregistreerd onder zaaknummer ROE 24 / 4154.

Bij e-mail van 17 september 2024 heeft vergunninghoudster aan de voorzieningenrechter laten weten met het (verder) uitvoeren van de bouwwerkzaamheden te zullen wachten tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser I heeft op 5 oktober 2024 hierop gereageerd.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken en de beroepen van eisers op 7 oktober 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, mr. M.H.C. Peters als waarnemer van de gemachtigde van eiser II, de gemachtigden van verweerder, de heer [naam] en de heer [naam] als vertegenwoordigers van vergunninghoudster en mr. F. Onrust als waarnemer van de gemachtigde van vergunninghoudster.

De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op de zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden de beheersverordening ‘Woongebied 1e herziening’ (bewijsstukken van de vastgestelde, digitale versie) te overleggen. Verweerder heeft op 10 oktober 2024 in dit verband bewijsstukken en een aanvullende reactie toegezonden aan de voorzieningenrechter. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Eiser I en eiser II hebben dat bij afzonderlijke brieven van 17 oktober 2024 gedaan. Vergunninghoudster heeft bij brief van 22 oktober 2024 gereageerd.

Bij brief van 23 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter aan partijen bericht dat hij zich voldoende voorgelicht acht en voornemens is het onderzoek te sluiten.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de voorzieningenrechter het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 4 november 2024 heeft gesloten.

De voorzieningenrechter doet met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook onmiddellijk in de hoofdzaken van eisers. De voorzieningenrechter is namelijk, mede gelet op de schriftelijke ronde na de zitting, van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan beoordeling van de zaak. Dit zogeheten ‘kortsluiten’ is met partijen op zitting besproken.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet

1. De bestreden besluiten zijn genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot de bestreden besluiten is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024 met aanverwante wetgeving, van toepassing blijft op deze zaken. Verder wordt in deze uitspraak ook verwezen naar de eveneens door de Omgevingswet vervangen Wet ruimtelijke ordening (Wro) op basis waarvan de beheersverordening is vastgesteld.

Waar deze zaken over gaan

2. Op 29 september 2023 heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij verweerder. De aanvraag is ingediend ten behoeve van het bouwen van 80 appartementen op een braakliggend terrein op de hoek van de [adres] en de [adres] in [plaats] , later bekend als de [adres] . De aanvraag ziet op de activiteit ‘bouwen’ (Voetnoot 1)en de activiteit ‘uitrit aanleggen of veranderen’. (Voetnoot 2)

3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Aangezien zich volgens verweerder geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden voordoen, heeft verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ verleend. Daarnaast volgt volgens verweerder uit ingewonnen adviezen dat zich geen van de weigeringsgronden uit artikel 2.18 van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Brunssum 2024 (APV) voordoen. Daarom heeft verweerder ook de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘uitrit aanleggen of veranderen’ verleend.

4. Eiser I woont aan de [adres] in [plaats] . Eiser II woont aan de [adres] in [plaats] . Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning en hebben hiertegen bezwaar gemaakt.

5. Nadat op 10 april 2024 een hoorzitting heeft plaatsgevonden bij de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie), heeft de commissie op 19 juni 2024 een advies uitgebracht. De commissie heeft verweerder geadviseerd om de bezwaren van eisers ongegrond te verklaren. Hoewel de bezwaren van eisers volgens de commissie ongegrond zijn , heeft de commissie naar aanleiding van het bezwaar van een andere bezwaarmaker toch geadviseerd om het primaire besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen. Volgens de commissie is namelijk een deel van de parkeerplaatsen behorende bij de appartementen voorzien binnen de ingevolge de beheersverordening ‘Woongebied 2e herziening’ (Voetnoot 3) (hierna: de beheersverordening of de beheersverordening 2018) geldende dubbelbestemming ‘Leiding-Gas’. Op grond van artikel 20.4.1, aanhef en onder b, van de beheersverordening is voor het aanleggen van deze parkeerplaatsen een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo vereist. Uit het primaire besluit volgt niet dat deze omgevingsvergunning is verleend. Het ontbreken van deze omgevingsvergunning zorgt volgens de commissie ervoor dat de parkeernorm van 96 parkeerplaatsen niet kan worden gehaald waardoor de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de beheersverordening en deze geweigerd had moeten worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

6. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft, in afwijking van het advies van de commissie, de verleende omgevingsvergunning onverkort in stand gelaten en dus niet aangevuld, omdat volgens verweerder geen sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de omgevingsvergunning voor het bouwen van de appartementen en de benodigde omgevingsvergunning voor het aanleggen van de parkeerplaatsen. Het ontbreken van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van de parkeerplaatsen kan daardoor volgens verweerder niet leiden tot het weigeren van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de appartementen.

7. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten. Op hetgeen eisers hebben aangevoerd zal de voorzieningenrechter hierna ingaan.

De beroepen van eisers

8. Eiser I woont direct tegenover de locatie waar de appartementen zijn voorzien.

Hij heeft beroepsgronden aangevoerd over de grootte van het project ten opzichte van de rest van de woonwijk en over de planologische mogelijkheden die de beheersverordening ‘Woongebied 2e herziening’ biedt ten opzichte van de vorige beheersverordening ‘Woongebied 1e herziening’. Daarnaast heeft eiser I beroepsgronden aangevoerd over de door verweerder gehanteerde parkeernorm, het niet uitvoeren van een parkeeronderzoek en over de voorgevelrooilijn en de gevellijn zoals die zijn opgenomen op de verbeelding (digitale plankaart) van de beheersverordening.

9. Eiser II woont op iets grotere afstand (hemelsbreed ongeveer vijftig meter tot de dichtstbij gesitueerde appartementen en heeft vanuit zijn woning geen direct zicht op (althans, slechts beperkt zijdelings zicht op een deel van) de locatie waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. Eiser II heeft alleen beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot het aspect parkeren in verband met vrees voor parkeeroverlast.

10. De voorzieningenrechter gaat in het navolgende op deze beroepsgronden in.

Exceptieve toetsing beheersverordening

11. Eiser I stelt dat de 80 appartementen die met de omgevingsvergunning zijn vergund niet in verhouding staan tot de bestaande 132 woningen in de rest van de wijk. Daarnaast heeft eiser I ter zitting gewezen op de in de raadsvergadering van 12 december 2017 vastgestelde beheersverordening ‘Woongebied 1e herziening’ (hierna: beheersverordening 2017). Volgens eiser I is in de toelichting op de beheersverordening 2017 aangegeven dat ter plaatse van de locatie waar de appartementen zijn voorzien de aanduiding ‘gestapeld’ verwijderd wordt en dat het aantal woningen verminderd wordt van 212 woningen naar 167 woningen. Volgens eiser I is in de beheersverordening 2018 ten onrechte de aanduiding ‘gestapeld’ weer toegevoegd en het aantal woningen vergroot naar 212.

12. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.

12.1.

Hoewel eiser I, die in persoon procedeert, hiermee niet expliciet een beroep doet op exceptieve toetsing van de beheersverordening, vat de voorzieningenrechter beide beroepsgronden in combinatie met elkaar wel als zodanig op, (Voetnoot 4) nu eiser impliciet stelt dat de beheersverordening 2018 deze ruime mogelijkheden voor nieuwbouw niet had mogen bieden en dat de omgevingsvergunning daarom niet op basis van deze beheersverordening verleend had mogen worden.

12.2.

Eiser I heeft zijn beroepsgrond over de toename van het aantal woningen in de beheersverordening 2018 ten opzichte van de beheersverordening 2017 pas ter zitting naar voren gebracht, wat gelet op de goede procesorde (ondanks dat sprake is van een voorlopige voorzieningenprocedure met korte termijnen) erg laat is. Gelet op de met partijen ter zitting besproken en door partijen gedeelde wens om kort te sluiten, heeft de voorzieningenrechter vanuit oogpunt van snelle finale geschilbeslechting deze beroepsgrond toegelaten, met de nadere schriftelijke ronde zoals onder het procesverloop genoemd. Deze beroepsgrond is ter zitting besproken met partijen en het onderzoek is aangehouden zodat verweerder (bewijsstukken van) de digitale versie van de beheersverordening 2017 heeft kunnen overleggen. Alleen op basis daarvan kan immers worden bepaald wat op 12 december 2017 is vastgesteld als juridisch geldende versie van de beheersverordening 2017 en of er inderdaad, zoals door eiser I is gesteld, in de beheersverordening 2018 een toename van het aantal woningen heeft plaatsgevonden.

12.3.

Ter zitting is aldus besproken of de beheersverordening 2018, waaraan de omgevingsvergunning is getoetst, mocht worden vastgesteld zoals deze is vastgesteld en dus of de omgevingsvergunning op basis van deze beheersverordening mocht worden verleend. Deze exceptieve toets houdt in dat in het onderhavige geschil over de omgevingsvergunning die is verleend op basis van de beheersverordening, de vraag wordt beantwoord of die verordening in strijd is met hogere regelgeving (of algemene rechtsbeginselen). Indien dat het geval zou zijn, zou deze (geheel of gedeeltelijk) buiten toepassing gelaten moeten worden of (geheel of gedeeltelijk) onverbindend verklaard moeten worden.

12.3.1.

Bij onverbindend verklaren van de “woonbestemming” van de beheersverordening voor deze locatie, oftewel onverbindend verklaren van de beheersverordening 2018 voor onderhavige percelen, zou teruggevallen moeten worden op het direct aan deze beheersverordening voorafgaande regime, de beheersverordening 2017. Daarop ziet met name de beroepsgrond over de toename van het aantal woningen in de beheersverordening 2018 ten opzichte van de beheersverordening 2017: de verruiming in 2018 ten opzichte van 2017 is volgens eiser niet toegestaan en dus moet de regeling uit 2017 worden gehanteerd.

12.3.2.

Indien ook de beheersverordening 2017 onverbindend zou zijn, zou teruggevallen moeten worden op het daarvoor geldende planologische regime. Hierop ziet met name de beroepsgrond over de toevoeging van een relatief groot aantal woningen in deze wijk, wat volgens eiser niet in verhouding staat tot het totaal aantal woningen in deze wijk. Deze beroepsgrond vat de voorzieningenrechter op als een beroep op exceptieve toetsing van de beheersverordening nu deze een ruimtelijke ontwikkeling in de wijk mogelijk maakt terwijl een beheersverordening dat niet mag. Dit laatste legt de voorzieningenrechter hierna onder 12.4 nader uit. Die beroepsgrond ziet daarmee niet alleen op exceptieve toetsing van de beheersverordening 2018, maar ook op de voorgaande beheersverordeningen waarop dan (zoals onder 12.3.1 aangegeven) achtereenvolgens teruggevallen zou worden, waarbij dan uiteindelijk zou moeten worden teruggekeken naar het laatst geldende bestemmingsplan waarvan de onbenutte bouwmogelijkheden zijn overgenomen in de opvolgende beheersverordeningen.

12.4.

Ingevolge artikel 3.38, eerste lid, van de Wro kon de gemeenteraad, onverminderd de gevallen waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift een bestemmingsplan was vereist, in afwijking van artikel 3.1 van de Wro voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.38 van de Wro (Voetnoot 5) is het instrument van de beheersverordening bedoeld om voor gebieden met een lage ruimtelijke dynamiek te voorzien in een passende planologische bescherming. Uit dit artikel volgen twee voorwaarden: 1) een beheersverordening mag alleen worden vastgesteld voor een gebied waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien en 2) het beheer van het gebied moet worden geregeld overeenkomstig het bestaande gebruik. Dit laatste kan zowel het feitelijk bestaande gebruik betreffen als het planologisch bestaande gebruik, oftewel het gebruik dat ingevolge het voorgaande planologische regime is toegestaan. Bij dat laatste blijft de restrictie gelden dat geen ruimtelijke ontwikkeling mag zijn voorzien en inherent daaraan dus ook dat ruimtelijke ontwikkelingen niet mogelijk gemaakt mogen worden. (Voetnoot 6) Gelet op deze voorwaarden heeft de wetgever bepaald dat tegen de vaststelling van een beheersverordening geen rechtsmiddelen openstaan: het gaat om gebieden waar “niets gebeurt” (althans, geen ruimtelijke ontwikkelingen voorzien zijn) en er kan niets mogelijk worden gemaakt wat niet al mogelijk was. De beperking dat geen ruimtelijke ontwikkelingen voorzien mogen zijn en dus ook niet mogelijk mogen worden gemaakt, behelst een beperking in het overnemen van de bestaande planologische mogelijkheden: niet benutte mogelijkheden uit een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan mogen niet worden overgenomen. (Voetnoot 7) Juist het feit dat geen rechtsbescherming heeft opengestaan tegen het besluit van de gemeenteraad om mogelijkheden uit een voorgaand planologisch regime ongewijzigd over te nemen, maakt dat exceptieve toetsing aan de orde kan zijn. De onderhavige omgevingsvergunning is immers – anders dan bij een omgevingsvergunning die is gebaseerd op een bestemmingsplan – de eerste en enige mogelijkheid om het thans geldende bouwrecht van 80 appartementen aan rechterlijke toetsing te onderwerpen.

12.5.

De beroepsgrond over de verruiming van de beheersverordening 2018 ten opzichte van 2017 ziet – ambtshalve de rechtsgronden aanvullend – met name op voornoemde tweede voorwaarde: er mag geen verruiming plaatsvinden ten opzichte van het voorgaande planologische regime. De beroepsgrond over toevoeging van een relatief groot aantal woningen ziet – ambtshalve de rechtsgronden ruimhartig aanvullend – met name op voornoemde tweede voorwaarde: de beheersverordening is alleen bedoeld voor een laagdynamisch gebied en dus niet de juiste planologische regeling voor een gebied waarin een ruimtelijke ontwikkeling, zoals de toevoeging van een relatief groot aantal woningen, is voorzien (en de beheersverordening mag dergelijke ontwikkeling dus ook niet mogelijk maken).

12.6.

De voorzieningenrechter begrijpt de belangen van vergunninghoudster die de beheersverordening 2017, die online overigens niet meer vindbaar is, niet hoeft te kennen en die ook de vergelijking tussen de beheersverordening 2018 en de beheersverordening 2017 niet hoeft te maken. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat er bij partijen sprake is van tegenovergestelde belangen in het kader van de rechtszekerheid. Vergunninghoudster mag namelijk in beginsel rechtszekerheid ontlenen aan het geldende regime en dus aan de beheersverordening 2018 op basis waarvan haar bouwplan in beginsel rechtstreeks is toegestaan. (Voetnoot 8) Eisers mogen daarentegen rechtszekerheid ontlenen aan artikel 3.38, eerste lid, van de Wro dat voorschrijft dat in een gebied waarvoor een beheersverordening wordt vastgesteld geen ruimtelijke ontwikkeling is voorzien. De rechtszekerheid van vergunninghoudster gaat hierbij niet zo ver dat als de beheersverordening 2018 in rechte niet mocht bestaan – omdat die in strijd met de Wro zou zijn vastgesteld – en tot op heden nooit aan rechterlijke toetsing onderworpen is geweest, de basis kan bieden voor een imperatief te verlenen vergunning. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter exceptieve toetsing van de beheersverordening mogelijk acht.

12.7.

In onderhavig geval is sprake van een relatief kleinschalige woonwijk waarin ingevolge de beheersverordening op een braakliggend terrein 80 nieuwe appartementen met bijbehorende voorzieningen kunnen worden gebouwd. De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op de beroepsgronden, geplaatst voor de vraag of 1) hiermee de bestaande planologische mogelijkheden worden overgenomen of dat meer wordt toegestaan dan het voorgaande regime toestond en 2) of hiermee nog wel sprake is van een gebied waarvoor een beheersverordening kon worden vastgesteld. De voorzieningenrechter gaat hierna achtereenvolgens op beide vragen in.

Overnemen van planologisch bestaande mogelijkheden

12.8.

Uit de aanvullende reactie van verweerder van 10 oktober 2024 volgt wat de planologische regimes zijn geweest vanaf het laatst geldende bestemmingsplan en de herzieningen daarvan tot heden ter plaatse van de locatie waar de appartementen zijn voorzien. Dit betreft achtereenvolgens:

- het bestemmingsplan ‘Woongebieden’ (Voetnoot 9) (hierna: het bestemmingsplan 2001);

- het bestemmingsplan ‘Woongebieden herziening 2003’ (Voetnoot 10) (hierna: het bestemmingsplan 2003);

- het bestemmingsplan ‘Woongebieden 2e herziening’ (Voetnoot 11) (hierna: het bestemmingsplan 2008);

- de beheersverordening‘Woongebied’ (Voetnoot 12) (hierna: de beheersverordening 2013);

- de beheersverordening ‘Woongebied 1e herziening’ (Voetnoot 13) (hiervoor al aangeduid als: de beheersverordening 2017);

- de beheersverordening ‘Woongebied 2e herziening (Voetnoot 14) (hiervoor al aangeduid als: de beheersverordening 2018).

12.9.

Hoewel wat betreft de beheersverordeningen de digitale dataset van de versie die op www.ruimtelijkeplannen.nl heeft gestaan leidend is en de voorzieningenrechter, evenmin als eisers en vergunninghoudster, die dataset heeft ingezien, ziet de voorzieningenrechter geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de door verweerder aangeleverde, gedocumenteerde informatie (met het aanbod de datasets in te zien via de daarvoor geschikte, bij de gemeente aanwezige software).

12.10.

Uit de door verweerder verstrekte informatie volgt het volgende:

In het bestemmingsplan 2001 is voor onderhavige locatie aangegeven dat er minimaal 280 woningen moeten worden gebouwd en maximaal 320 woningen mogen worden gebouwd. Verder is bepaald dat maximaal 50% van de woningen mag worden gestapeld.

In het bestemmingsplan 2003 hebben geen wijzigingen voor de onderhavige locatie plaatsgevonden.

In het bestemmingsplan 2008 is het uitgangspunt van minimaal 280 woningen en maximaal 320 woningen ongewijzigd gebleven. Verder is daarin voor onderhavige locatie bepaald dat alleen gestapelde bebouwing is toegestaan.

In de beheersverordening 2013 is voor de bestemming ‘Wonen - 2’, die ter plaatse van onderhavige locatie geldt, een maximum aantal van 212 woningen opgenomen. Deze vermindering van het aantal te bouwen woningen ten opzichte van het bestemmingsplan 2001 / 2008 is ingegeven door inmiddels feitelijk reeds gebouwde (grondgebonden) woningen, die in de beheersverordening 2013 de bestemming ‘Wonen – 1’ hebben gekregen. Verder is een aanpassing gedaan in woningtypologieën, waardoor niet alleen gestapelde woningen mogelijk zijn, maar ook grondgebonden woningen.

In de beheersverordening 2017 is een maximaal aantal woningen van 212 opgenomen als ook de mogelijkheid om gestapelde bebouwing op de bestreden locatie te realiseren.

12.11.

Uit de door verweerder verstrekte informatie volgt de conclusie dat de nu geldende beheersverordening 2018 geen wijzigingen bevat ten opzichte van de beheersverordening 2017 nu ook hierin voor de bestreden locatie een maximaal aantal woningen van 212 is opgenomen als ook de mogelijkheid om gestapelde bebouwing te realiseren. En de beheersverordening 2017 behelst, voor zover voor onderhavige zaak van belang, geen aanpassing ten opzichte van de beheersverordening 2013. De beheersverordening 2013 op zijn beurt bevat alleen een inperking ten opzichte van het bestemmingsplan 2001 / 2008, zodat niet méér gedaan is dan het planologisch bestaande gebruik regelen: de planologische mogelijkheden zijn niet verruimd. Aan de onder 12.4 genoemde eerste voorwaarde is aldus voldaan.

12.12.

De stukken waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen om zijn betoog te onderbouwen dat de beheersverordening 2017 een beperkter aantal woningen kende, namelijk 167 (in plaats van 212) en niet de aanduiding ‘gestapeld’ betreft documenten van een website met raadsstukken (iBabs: openbaar platvorm voor raadsstukken). Verweerder heeft in haar aanvullende reactie na de zitting toegelicht dat in het concept-ontwerp van de beheersverordening 2017 inderdaad (op basis van nieuw woonbeleid gelet op bevolkingskrimp) sprake was van verlaging van het woningaantal van 212 naar 167 en het verwijderen van de aanduiding ‘gestapeld’, maar dat dit in de definitief aan de raad voorgelegde en dus de vastgestelde versie is aangepast. Dit volgt uit de rechtsgeldige versie van de vastgestelde beheersverordening 2017 en ook uit het bijbehorende collegevoorstel van 22 augustus 2017. Op iBabs staan niet de juiste stukken – het concept-ontwerp van de beheersverordening in plaats van het uiteindelijke ontwerp – maar die stukken zijn ook niet bepalend voor de vraag wat de rechtsgeldige beheersverordening is: dat is namelijk de gewaarmerkte versie die op www.ruimtelijkeplannen.nl heeft gestaan. Uit de door verweerder toegezonden stukken blijkt dat daarin het aantal van 212 woningen staat en de aanduiding ‘gestapeld’. De voorzieningenrechter begrijpt zeker de verwarring van eiser I en deelde deze op zitting ook, maar de stukken op iBabs kunnen niet afdoen aan de uiteindelijke elektronisch via www.ruimtelijkeplannen.nl ter beschikking gestelde, gewaarmerkte versie van de beheersverordening en uit de raadsstukken (met name het collegevoorstel) blijkt ook nog eens dat de raadsleden beoogd hebben deze versie vast te stellen. De betreffende beroepsgrond van eiser I slaagt daarom niet.

Wel of niet een ruimtelijke ontwikkeling

12.13.

Dan de vraag of aan de tweede onder 12.4 genoemde voorwaarde is voldaan, dus de vraag of de beheersverordening een ruimtelijke ontwikkeling als in het onderhavige geval, namelijk de bouw van 80 wooneenheden, mogelijk mag maken en of de beheersverordening dus een bouwtitel uit (uiteindelijk, aan het begin van ‘de keten’) een voorgaand bestemmingsplan mag overnemen voor de nieuwbouw van een relatief groot aantal woningen.

12.14.

De uitkomst van de exceptieve toets kan zoals onder 12.3 al genoemd, leiden tot het onverbindend verklaren van de beheersverordening of het buiten toepassing laten hiervan. Indien de conclusie zou zijn dat sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling die niet via een beheersverordening geregeld had mogen worden, zou de gehele regeling voor onderhavige percelen onverbindend zijn of buiten toepassing gelaten moeten worden. Dat zou betekenen dat de beheersverordening, in ieder geval voor wat betreft het onderhavige geschil, met terugwerkende kracht geacht moet worden nooit te hebben bestaan. Dit heeft ook tot gevolg dat het raadsbesluit tot vaststelling hiervan in zoverre geacht moet worden in rechte niet meer te bestaan. Dit laatste heeft weer tot gevolg dat ook het vervallen van het voorgaande planologische regime ongedaan wordt gemaakt. Anders dan bij de eerste voorwaarde (over de vraag of meer is geregeld dan het planologisch bestaande gebruik) moet bij deze tweede voorwaarde (of ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt middels het instrument ‘beheersverordening’) niet een vergelijking gemaakt worden tussen de beheersverordening 2018 en de beheersverordening 2017, maar moet teruggekeken worden naar het voorgaande bestemmingsplan. Als de beheersverordening 2018 om deze reden onverbindend zou zijn, geldt dat immers ook voor de voorgaande beheersverordening(en) waarop dan teruggevallen zou worden. Op deze manier zou dus uiteindelijk, uitgaande van eveneens onverbindendheid (of het buiten toepassing laten) van de voorafgaande beheersverordeningen het voorgaande bestemmingsplan weer gaan herleven. Dit bestemmingsplan geeft echter, zoals onder 12.11 geconcludeerd, (min of meer) dezelfde bouwtitel als de beheersverordening 2018. (Voetnoot 15) Daarmee zou de situatie blijven bestaan dat op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo (Voetnoot 16) de omgevingsvergunning verleend moet worden als deze past binnen de regeling van deze bouwtitel (in het bestemmingsplan). De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat een onverbindend verklaring van de beheersverordening materieel gezien in het onderhavige geschil geen betekenis zou hebben voor de uitkomst van de toetsing van de omgevingsvergunning aan het planologische regime. Ook bij onverbindend verklaren (of buiten toepassing laten) van de beheersverordeningen, zou de omgevingsvergunning verleend moeten worden, althans getoetst moeten worden aan (min of meer) dezelfde planologische regeling. Op de vraag of die toetsing daadwerkelijk tot verlening moet leiden, gaat de voorzieningenrechter in de rest van deze uitspraak in, maar hier volstaat de conclusie dat de uitkomst van die toetsing op basis van het bestemmingsplan 2003 hetzelfde zou zijn als op basis van de beheersverordening 2018. De voorzieningenrechter acht het onverbindend verklaren (of buiten toepassing laten) op de grond dat sprake zou zijn van een ruimtelijke ontwikkeling daarom niet doelmatig en zal daarover dan ook geen verder oordeel vellen en uitgaan van het planologische regime zoals in de basis zowel in de beheersverordening 2018 als in het laatst voorafgaande bestemmingsplan is neergelegd. Dat regime verplicht op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo tot de verlening van de omgevingsvergunning als deze binnen dat regime past. Gelet hierop leidt deze beroepsgrond van eiser I niet tot het resultaat dat eiser I daarmee beoogt.

Parkeernorm uit beheersverordening of uit parkeernota

13. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning een onjuiste parkeernorm heeft gehanteerd. Volgens eisers had verweerder namelijk niet moeten aansluiten bij de parkeernorm van 1,2 parkeerplaatsen per appartement, zoals die volgt uit bijlage 2 van de beheersverordening, maar bij de parkeernorm van 1,4 parkeerplaatsen per appartement, zoals volgt uit de recentere Parkeernota Brunssum 2022 (hierna: de parkeernota). Het aantal van 96 parkeerplaatsen is daarom volgens eisers onvoldoende en in strijd met de beheersverordening. Gelet hierop had de omgevingsvergunning geweigerd moeten worden.

14. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.

14.1.

De beheersverordening bevat een artikel 29 ‘Algemene gebruiksregels’ waarin in artikel 29.1 staat: “De parkeervoorzieningen dienen te voldoen aan de in bijlage 2 van deze regels weergegeven normen”. Die bijlage 2 bevat een tabel ‘Parkeernormen’ met per ‘functie’ een aantal parkeerplaatsen. Voor een “gestapelde woning meerpersoonshuishouden” is 1,2 parkeerplaats per woning opgenomen in deze tabel. (Voetnoot 17) De voorzieningenrechter stelt vast dat dit artikel volgens het opschrift kennelijk een gebruiksregel betreft en dat de betreffende regel voorschrijft waaraan parkeervoorzieningen dienen te voldoen. De betreffende regel is daarmee niet geformuleerd als parkeernorm waaraan voldaan moet worden bij de bouw van een hoofdgebouw zoals gestapelde woningen of als (bouw)regel waaraan dat hoofdgebouw moet voldoen. Omdat letterlijke lezing van deze regel echter in het nadeel zou zijn van eisers – die lezing zou er immers op neerkomen dat de omgevingsvergunning voor zover die ziet op de bouw van de 80 appartementen niet aan deze regel getoetst hoeft te worden – gaat de voorzieningenrechter uit van de bedoeling van de raad bij vaststelling van de beheersverordening. Gelet op bijlage 2 behorende bij de beheersverordening, waarnaar in de bepaling verwezen wordt, kan dan in redelijkheid geen andere betekenis worden gegeven aan deze bepaling dan de betekenis dat gebouwen alleen mogen worden gebouwd als er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn of worden aangelegd overeenkomstig de normen van bijlage 2. Verweerder heeft het bouwplan ook op deze manier aan de beheersverordening getoetst.

14.2.

Dat het digitale bestand van deze bijlage 2 zoals raadpleegbaar op www.ruimtelijkeplannen.nl (of op regels op de kaart) als digitale benaming ‘Eerste aanzet Parkeernormen Centrum Brunssum - Minimumnormen’ heeft, waarop eiser II wijst, is niet van doorslaggevende betekenis voor de vraag wat de aard van de parkeernormen in de tabel van deze bijlage is. Dat volgt immers primair uit de formulering van de regels van de beheersverordening (artikel 29.1) en de formulering in de bijlage. Daaruit volgt niet dat sprake is van een eerste aanzet, wat daarvan dan ook de betekenis zou zijn.

14.3.

Reeds omdat de beheersverordening geen ruimte laat voor het hanteren van andere normen dan die van bijlage 2, kan de beroepsgrond van eisers over het hanteren van de hogere norm uit de parkeernota niet slagen. De beheersverordening bevat geen dynamische verwijzing naar beleid met parkeernormen, maar heeft de normen vastgelegd in een bijlage bij de regels.

14.4.

Ter voorlichting aan eisers merkt de voorzieningenrechter op dat de beheersverordening, als algemeen verbindend voorschrift, een hogere juridische status heeft dan, en dus voorrang heeft boven, de parkeernota waarin beleid van verweerder is neergelegd. Dat volgt ook uit artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo, die toetsing aan de beheersverordening voorschrijft en geen toetsing aan (parkeer)beleid.

14.5.

Voor zover eisers nog hebben gewezen op hetgeen is opgenomen in de parkeernota onder het kopje ‘Overgangsregeling’ en stellen dat verweerder op grond hiervan had moeten aansluiten bij de parkeernorm zoals die volgt uit de parkeernota, merkt de voorzieningenrechter eveneens ter voorlichting nog het volgende op. In de parkeernota staat onder het kopje ‘Overgangsregeling’: “In voorliggende parkeernota is geen overgangsregeling opgenomen. Dit betekent dat de parkeernota na vaststelling geldt voor iedere aanvraag die wordt ingediend voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Wanneer door de raad en/of het college vastgestelde stedenbouwkundige of planologische kaders, waaronder een stedenbouwkundig programma van eisen, een stedenbouwkundige visie, een beeldregieplan, een masterplan, een kadernota en/of een bestemmingsplan of daaraan gelijk te stellen kaders, reeds afgewogen parkeernormen bevatten, blijven deze als toetsingskader gelden voor de bepaling van de parkeerbehoefte. Voor nieuwe initiatieven gelden na vaststelling de parkeernormen, zoals opgenomen in bijlage 1 van deze parkeernota.”

Een overgangsregeling, die wordt genoemd in de eerste zin van voorgaand citaat, zou inhouden dat in bepaalde gevallen niet de onderhavige parkeernota, maar een voorgaande parkeernota moet worden toegepast. In een dergelijke overgangsregeling is niet voorzien. Dat betekent echter niet dat de parkeernota parkeernormen uit algemeen verbindende voorschriften heeft vervangen, zoals hiervoor onder 14.3 overwogen. Dat staat ook in bovenstaand citaat, waarin dit nog breder is getrokken: afgewogen parkeernormen niet alleen uit een bestemmingsplan (of een met een bestemmingsplan gelijk te stellen beheersverordening, zo voegt de voorzieningenrechter daaraan toe) maar ook uit diverse plannen, visies en beleidskaders blijven nog gewoon gelden.

Toetsing aan de parkeernorm

15. Eiser II heeft aangevoerd dat een deel van de parkeerplaatsen behorende bij de appartementen zijn voorzien binnen de dubbelbestemming ‘Leiding-Gas’. Op grond van

artikel 20.4.1, aanhef en onder b, van de beheersverordening is voor het aanleggen van deze parkeerplaatsen een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo vereist. Uit het primaire besluit volgt niet dat deze omgevingsvergunning is verleend. Het ontbreken van deze omgevingsvergunning zorgt volgens eiser II ervoor dat de parkeernorm van 96 parkeerplaatsen niet kan worden gehaald waardoor de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de beheersverordening en deze geweigerd had moeten worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Daarnaast stelt eiser II dat in de verleende omgevingsvergunning is bepaald dat er niet geparkeerd zal worden op gronden gelegen tussen de voorgevel van de appartementen en de openbare weg. Aangezien een gedeelte van de parkeerplaatsen volgens eiser II wel tussen de voorgevel en de openbare weg is voorzien, terwijl dit niet is toegestaan, wordt ook om die reden de parkeernorm niet gehaald. Tot slot wijst eiser op een volgens eiser door verweerder toegezegd, maar niet uitgevoerd parkeeronderzoek.

Parkeerplaatsen ter plaatse van gasleiding

16. Over de parkeerplaatsen die zijn voorzien binnen de dubbelbestemming ‘Leiding-Gas’ overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

16.1.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de hand van de opgave in de vergunningaanvraag (Voetnoot 18) en de situatie ten tijde van vergunningverlening bepaald moet worden of aan de parkeernorm wordt voldaan. De opgave van het aantal beschikbare of te realiseren parkeerplaatsen in de vergunningaanvraag moet wel realistisch en dus uitvoerbaar zijn. In zoverre moet voornoemde uitspraak van de Afdeling - waarin staat dat als voor de daadwerkelijke aanleg van de benodigde parkeerplaatsen nog een omgevingsvergunning nodig is, dat niet aan verlening van de omgevingsvergunning voor het hoofgebouw in de weg staat – volgens de voorzieningenrechter genuanceerd worden in die zin dat als voor de aanleg van parkeerplaatsen nog een vergunning nodig is, wel voldoende aannemelijk moet zijn dat die verleend kan worden. Ten tijde van de vergunningverlening dan wel de beslissing op bezwaar moet immers voldoende aannemelijk zijn dat aan de parkeernorm kan en zal worden voldaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat in dit geval voldoende aannemelijk was (en is). Uit het advies van de leidingbeheerder, waarnaar verweerder heeft verwezen, volgt namelijk dat deze de aanwezigheid van de gasleiding niet als een harde belemmering ziet voor de aanleg van de parkeerplaatsen.

16.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

Parkeerplaatsen voor de voorgevel

17. Overt de parkeerplaatsen die, zoals door eiser II is gesteld, zijn voorzien tussen de voorgevel en de openbare weg overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

17.1.

In de verleende omgevingsvergunning staat: “Er zal niet geparkeerd worden op gronden gelegen tussen de voorgevel en de openbare weg.”

17.2.

De voorzieningenrechter stelt vast dat het voorgaande enkel van toepassing is op de voortuin van de appartementen (of daarmee gelijk te stellen gronden) gelegen tussen de voorgevel en de openbare weg. Dit levert echter, anders dan eiser II stelt, geen belemmering op voor het langsparkeren aan de weg en voor de parkeerplaatsen die zijn voorzien aan de zijkant van het gebouw. Langsparkeerplaatsen bevinden zich namelijk niet tussen de voorgevel en de openbare weg maar maken onderdeel uit van de openbare weg en de parkeerplaatsen aan de zijkant van het gebouw bevinden zich ook niet tussen de voorgevel en de weg. In de omgevingsvergunning wordt immers slechts gesproken over de voorgevel van het gebouw zelf en niet over de denkbeeldige lijn door de voorgevel en dus het verlengde van de voorgevel.

17.3.

Deze beroepsrond slaagt niet.

Parkeeronderzoek

18. Over eisers stelling dat verweerder, ondanks gedane toezeggingen, ten onrechte geen verkeersonderzoek heeft uitgevoerd overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

18.1.

De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat nu het in dit geval gaat om een bouwplan dat past binnen de beheersverordening en de ontwikkeling niet wordt afgewenteld op reeds bestaande parkeerplaatsen binnen de openbare ruimte er geen noodzaak bestond voor het uitvoeren van een parkeeronderzoek. Voldoende is dat nagegaan wordt of de in de vergunningaanvraag vermelde parkeerplaatsen om te voorzien in de parkeerbehoefte c.q. om te voldoen aan de parkeernorm, een realistische opgave betreffen.

18.2.

De betreffende toezegging betreft volgens verweerder bovendien enkel het nog een keer raadplegen van de verkeerskundige en dat heeft verweerder ook gedaan.

18.3.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

Gevelrooilijn en voorgevelrooilijn

19. Eiser I stelt dat de verleende omgevingsvergunning vanwege de ligging van het appartementengebouw in strijd is met de beheersverordening en om die reden geweigerd had moeten worden. Volgens eiser I is namelijk op de kaart behorende bij de beheersverordening de voorgevelrooilijn aangegeven aan de zijde van de [adres] in Brunssum en niet aan de zijde van de [adres] in Brunssum. Aangezien echter de helft van de voorgevels van de appartementen is georiënteerd op de Opzichter en niet op de [adres] is de omgevingsvergunning in strijd met de beheersverordening. Het wel situeren van de voorgevels aan de zijde van de [adres] zal volgens eiser I een significante impact hebben op de privacy van de huidige bewoners.

20. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.

20.1.

De beheersverordening bevat wat betreft de oriëntatie en situering van hoofdgebouwen binnen de bestemming ‘Wonen – 2’, voor zover relevant gelet op deze beroepsgrond van eiser, de regels “het hoofdgebouw dient in of achter de op de kaart aangegeven gevellijn te worden gebouwd” (artikel 19.2.3 onder a) en “de voorgevel van de woning wordt geplaatst in of evenwijdig aan de voorgevelrooilijn” (artikel 19.2.3 onder d). De gevellijn dient aldus als lijn die niet mag worden overschreden – die lijn zorgt ervoor dat niet te dicht op de weg wordt gebouwd – en de voorgevelrooilijn dient er kennelijk voor om te waarborgen dat gebouwen niet “schots en scheef” worden gesitueerd, maar in lijn met de bestaande voorgevels.

20.2.

Op de kaart behorende bij de beheersverordening (blad 13) is een gevellijn opgenomen (Voetnoot 19) en die lijn wordt door het appartementengebouw niet overschreden: het gebouw bevindt zich in en achter deze lijn. Aan artikel 19.2.3.onder a wordt dus voldaan. Overigens is alleen aan de ‘buitenzijde’ van de woonwijk een gevellijn opgenomen, dus langs de [adres] en de [adres] en niet aan de zijde van de [adres] . Dat was in het bestemmingsplan 2001 / 2008 ook niet het geval.

20.3.

De voorgevelrooilijn is niet aangeduid op de kaart – ook wel ‘verbeelding’ genoemd – maar is volgens de begripsomschrijving van artikel 1.85 “een denkbeeldige lijn ter plaatse van de voorgevel van een gebouw, zoals dat blijkens de verbeelding aanwezig is, en het verlengde daarvan (tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen)”. Het gaat dus om een niet op de kaart aangegeven, maar denkbeeldige lijn. De lijn bevindt zich ter plaatse van de voorgevel van een op de kaart ingetekend gebouw (“een gebouw, zoals dat blijkens de verbeelding aanwezig is”) en het (denkbeeldige) verlengde daarvan. Nu ter plaatse van het appartementengebouw geen gebouw op de kaart is aangegeven, is ook geen sprake van een voorgevelrooilijn. De voorzieningenrechter geeft aan de regeling van de voorgevelrooilijn (die zegt dat de woning in of evenwijdig aan die lijn moet worden geplaatst) niet een zo vergaande betekenis dat als geen voorgevelrooilijn aanwezig is, er niet gebouwd mag worden. De beheersverordening geeft ter plaatse immers een expliciet bouwrecht. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat deze regel kennelijk alleen geldt ter plaatse van bestaande gebouwen en niet op locaties waar nieuwbouw wordt toegestaan. Dat betekent dat de het appartementencomplex niet in strijd is met artikel 19.2.3 onder d.

20.4.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

21. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van eisers ongegrond. Dat betekent dat er ook geen voorlopige voorziening kan worden getroffen (die zou immers, als voor een dergelijke voorziening aanleiding zijn, gelden totdat op de beroepen wordt beslist en dat doet de voorzieningenrechter nu direct). De verzoeken om voorlopige voorziening worden dan ook afgewezen.

22. Eisers krijgen omdat hun beroepen ongegrond zijn het griffierecht niet terug en eiser II krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2024. .

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 november 2024.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoot

Voetnoot 1

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Voetnoot 2

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Voetnoot 3

Vastgesteld op 11 december 2018

Voetnoot 4

Artikel 8:69, tweede lid, van de Awb: de bestuursrechter moet ambtshalve de rechtsgronden aanvullen.

Voetnoot 5

Kamerstukken II, 2005-2006, 28 916, nr. 26, blz. 4.

Voetnoot 6

Het mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling betekent immers dat deze kennelijk wordt voorzien.

Voetnoot 7

Voor het opnieuw bieden van die mogelijkheden zou immers ook actueel onderzoek en eventueel zelfs een milieueffectrapportage en bijvoorbeeld een exploitatieplan nodig zijn, hetgeen zich niet verdraagt van de lage dynamiek waarvan de Wro uitgaat.

Voetnoot 8

Op de betreffende beroepsgronden gaat de voorzieningenrechter hierna nog in.

Voetnoot 9

Vastgesteld op 25 oktober 2001.

Voetnoot 10

Vastgesteld op 16 december 2003.

Voetnoot 11

Vastgesteld op 9 december 2008.

Voetnoot 12

Vastgesteld op 11 september 2013.

Voetnoot 13

Vastgesteld op 12 december 2017.

Voetnoot 14

Vastgesteld op 11 december 2018.

Voetnoot 15

De voorzieningenrechter laat buiten beschouwing de mogelijke consequenties van de niet door de voorzieningenrechter onderzochte situatie dat niet voldaan is aan de verplichting om dat bestemmingsplan elektronisch ter beschikking te stellen als de wel elektronisch ter beschikking gestelde beheersverordening met terugwerkende kracht onverbindend zou worden verklaard.

Voetnoot 16

Het zogeheten limitatief-imperatieve stelsel waarin de omgevingsvergunning alleen kan worden geweigerd als niet wordt voldaan aan de in dit artikellid genoemde voorwaarden en dus moet worden verleend als daaraan wel wordt voldaan.

Voetnoot 17

En voor “gestapelde woning eenpersoonshuishouden”: 1.1 parkeerplaats per woning.

Voetnoot 18

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3265, r.o. 12.2.

Voetnoot 19

Overigens is de lijnaanduiding overeenkomstig de legenda, op blad 13 pas zichtbaar als maximaal is ingezoomd.