Rechtbank Limburg, voorlopige voorziening bestuursrecht overig

ECLI:NL:RBLIM:2024:8737

Op 28 November 2024 heeft de Rechtbank Limburg een voorlopige voorziening procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is ROE 24/4317, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBLIM:2024:8737. De plaats van zitting was Roermond.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
ROE 24/4317
Datum uitspraak:
28 November 2024
Datum publicatie:
28 November 2024

Indicatie

Verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar. Opgelegd aanlijn- en muilkorfgebod voor een hond blijft niet in stand. De burgemeester heeft zijn besluitvorming niet kunnen baseren op enkel het proces-verbaal van bevindingen dat een eenzijdig beeld geeft van de bijtincidenten. Verzoek wordt toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 24/4317

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 november 2024
in de zaak tussen
[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

en

de Burgemeester van de gemeente Venlo (de burgemeester)

(gemachtigde: mr. E.P.B. Moors).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het bestreden besluit van 30 augustus 2024. Bij dat besluit heeft de burgemeester met toepassing van artikel 2:59 van de Algemene Plaatselijke Verordening Venlo (APV) [hond 1] , de hond van verzoeker, aan te merken als een gevaarlijke hond en bepaald dat [hond 1] op openbare plaatsen en op het terrein van een ander kort moet worden aangelijnd en gemuilkorfd.

1.1.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

1.2.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

1.3.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van de burgemeester.

Totstandkoming van het besluit

2. De politie, eenheid Limburg, heeft de burgemeester op 8 augustus 2024 op de hoogte gesteld van een aantal bijtincidenten waarbij de hond van verzoeker, genaamd [hond 1] , betrokken was. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 8 augustus 2024 blijkt dat [naam] , de eigenaar van hond [hond 2] , aangifte heeft gedaan van een drietal bijtincidenten, waarbij haar hond en de hond van verzoeker zijn betrokken. Het eerste incident is volgens aangeefster anderhalf jaar geleden (de rechtbank begrijpt anderhalf jaar geleden vanaf het moment van de aangifte op 8 augustus 2024, dus begin februari 2023) gebeurd op de [straatnaam] in [plaatsnaam] , waarbij [hond 2] zonder aanleiding werd gebeten door [hond 1] . [hond 2] heeft daarbij volgens de aangeefster geen fysiek letsel opgelopen. Het tweede incident vond plaats op 8 november 2023 op het [straatnaam] in [plaatsnaam] . Daarbij werd [hond 2] uit het niets aangevallen en gebeten door [hond 1] met als gevolg dat het oor van [hond 2] was gescheurd. Ook werd de aangeefster naar eigen zeggen door [hond 1] gebeten in haar linker onderbeen. Op 10 april 2024 heeft het derde bijtincident plaatsgevonden op de [plaatsnaam] . [hond 2] was aangelijnd volgens de aangeefster en werd door [hond 1] in haar voorpoten gebeten. Vervolgens heeft verzoeker [hond 1] aangelijnd, aldus de aangeefster. Verder is in het proces-verbaal van bevindingen ook melding gemaakt van een vierde bijtincident op 27 juni 2024 in het [naam park] in [plaatsnaam] , waarbij [hond 1] door een andere hond, genaamd [hond 3] , werd gebeten. De ex-partner van verzoeker heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie. De eigenaar van hond [hond 3] heeft van dit incident een melding gemaakt bij de politie en aangegeven dat het juist andersom was ( [hond 1] heeft [hond 3] gebeten) en dat dit al een keer eerder was gebeurd.

2.1.

Bij brief van 15 augustus 2024 heeft de burgemeester aan verzoeker meegedeeld dat [hond 1] – gelet op de drie bijtincidenten met [hond 2] – een gevaarlijke hond wordt geacht en dat hij voornemens is om een aanlijn- en muilkorfgebod op te leggen voor [hond 1] . Verzoeker is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.2.

Vervolgens heeft de burgemeester het bestreden besluit genomen en heeft hij met onmiddellijke ingang een aanlijn- en muilkorfgebod opgelegd voor [hond 1] . Hierbij is aangegeven dat [hond 1] als gevaarlijk is gekwalificeerd, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel gevaarlijke honden gemeente Venlo 2022 (de Beleidsregel), omdat zij vanwege haar gedrag een verhoogd risico vormt op het ontstaan van een nieuw bijtincident.

2.3.

Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en ook de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat hij te laat was met het indienen van een zienswijze, omdat hij de brief van de burgemeester pas kreeg van zijn ex-partner nadat de termijn voor indiening was verstreken.

Overwegingen

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter vindt dat het spoedeisend belang voldoende aannemelijk is. Verzoeker heeft aangetoond dat [hond 1] lijdt aan epilepsie. Het dragen van een muilkorf en het kort aangelijnd zijn, zal volgens verzoeker stress veroorzaken bij [hond 1] , waardoor de kans op een epileptische aanval zal toenemen. De voorzieningenrechter kan verzoekers standpunt volgen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek inhoudelijk zal beoordelen.

3.1.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Kon de burgemeester in redelijkheid beslissen dat hond [hond 1] gevaarlijk is?

4. Op grond van artikel 2:59, eerste lid, van de APV kan de burgemeester, indien hij een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, de eigenaar of houder van een hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijf of loopt op een openbare plaats of terrein van een ander. In de Beleidsregel heeft de burgemeester opgenomen dat hij een hond gevaarlijk acht, wanneer deze hond een verhoogd risico vormt op het veroorzaken van een bijtincident, waarbij sprake is van een licht bijtincident of, waarbij er sprake is van ernstig letsel of ernstige gevolgen. Afhankelijk van de ernst van het incident kan worden overgegaan tot het aan de eigenaar of houder van de hond opleggen van een gedragstest, een gedragscursus, een aanlijn- en muilkorfgebod voor de hond of kan worden overgegaan tot bewaring van de hond (Voetnoot 1). In de toelichting bij de Beleidsregel (Voetnoot 2) is vermeld dat een licht bijtincident bij een tweede melding van een licht bijtincident binnen twee jaar opgeschaald wordt naar een ernstig bijtincident. In dat geval hoeft er geen sprake te zijn van een ernstig letsel of ernstige gevolgen (Voetnoot 3). Van een licht bijtincident is sprake wanneer een hond een ander dier of persoon bijt, waarbij er sprake is van geen of gering letsel waarbij geen medische behandeling noodzakelijk is (Voetnoot 4).

4.1.

Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de burgemeester beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling of hij een hond gevaarlijk of hinderlijk acht als bedoeld in artikel 2:59, eerste lid, van de APV. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het bestuursorgaan van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt, in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de burgemeester nagaan of de burgemeester redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen (Voetnoot 5).

4.2.

Verzoeker stelt dat de burgemeester ten onrechte [hond 1] als een gevaarlijke hond heeft aangemerkt. Verzoeker ontkent dat [hond 1] tijdens de incidenten heeft gebeten. Hij heeft over het eerste incident aangevoerd dat [hond 1] en [hond 2] met elkaar hebben gevochten, maar dat dit niet heeft geleid tot enig letsel. Voor wat betreft het tweede incident heeft verzoeker erkent dat [hond 1] naar [hond 2] is uitgevallen, maar dat de lezing van de aangeefster niet klopt voor zover zij heeft verklaard dat zij door [hond 1] is gebeten in haar linker onderbeen. Volgens verzoeker is het juist zijn ex-partner geweest, die beide honden uit elkaar heeft gehaald. Tijdens dit incident heeft [hond 1] niet gebeten, [hond 2] niet maar ook aangeefster niet. De aangeefster zal niet kunnen aantonen dat haar verklaring met betrekking tot het tweede incident klopt. Verzoeker geeft aan dat hij een tegenaangifte heeft gedaan van deze valse aangifte. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat [hond 1] bij het derde incident richting [hond 2] is gerend, maar daarbij tijdig is teruggeroepen door hem, waardoor [hond 1] niet verder dan op twee meter afstand van [hond 2] is geweest. De verklaring van aangeefster met betrekking tot het derde incident klopt dan ook niet, aldus verzoeker. Verzoeker meent dat de incidenten groter worden gemaakt dan nodig is en dat [hond 1] daar de dupe van wordt.

4.3.

De burgemeester heeft zijn oordeel dat [hond 1] gevaarlijk is, gebaseerd op het hiervoor vermelde proces-verbaal van bevindingen van 8 augustus 2024 en meer in het bijzonder de daarin opgenomen drie incidenten tussen [hond 1] en [hond 2] . De burgemeester heeft op zitting desgevraagd bevestigd dat het vierde bijtincident met hond [hond 3] niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De beroepsgronden die zien op dit vierde bijtincident behoeven dan ook geen bespreking.

4.4.

Tijdens de zitting heeft de rechtbank de burgemeester gevraagd waarop hij zijn standpunt dat [hond 1] een gevaarlijke hond is, heeft gebaseerd. De burgemeester heeft op deze vraag geantwoord dat hij zich enkel heeft gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen. De burgemeester heeft desgevraagd bevestigd dat er geen (nader) onderzoek heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft echter de aangifte van de eigenaar van [hond 2] tegengesproken en aangevoerd dat de aangifte niet goed is onderbouwd. De voorzieningenrechter volgt verzoeker in zijn standpunt. In het proces-verbaal van bevindingen staat niet meer vermeld dan dat de eigenaar van hond [hond 2] aangifte heeft gedaan van het feit dat haar hond drie keer is aangevallen en gebeten door [hond 1] , de hond van verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft deze aangifte over drie bijtincidenten over meerdere jaren een te eenzijdig beeld van wat er precies is gebeurd. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van bevindingen geen waarnemingen van de politie of anderen over deze bijtincidenten zijn opgenomen. Verder is de aard en de ernst van de bijtincidenten door aangeefster niet onderbouwd met stukken (zoals bijvoorbeeld foto’s of een verklaring van een huis- of dierenarts) en dit is ook niet anderszins af te leiden uit het proces-verbaal van bevindingen. De voorzieningenrechter acht dat in dit geval van belang omdat de aangeefster stelt dat zij door het tweede bijtincident veel pijn had en dat haar spijkerbroek kapot is gegaan én dat het oor van haar hond is gescheurd. Met andere woorden, het is niet duidelijk of [hond 1] daadwerkelijk heeft gebeten en wat de gevolgen daarvan zijn geweest. Het standpunt van de burgemeester dat [hond 1] een gevaarlijke hond is, had beter moeten worden onderbouwd en is dus niet goed gemotiveerd. Op basis van het proces-verbaal van bevindingen kon de burgemeester dan ook niet tot de conclusie komen dat het opleggen van aanlijn- en muilkorfgebod in dit geval noodzakelijk is. Het is de voorzieningenrechter ook niet duidelijk waarom de burgemeester meteen overgaat tot een aanlijn- en muilkorfgebod en waarom niet eerst gekozen wordt voor een gedragstest en/of gedragscursus. Dat de burgemeester ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat een gedragstest kosten met zich meebrengt acht de rechtbank onvoldoende. De burgemeester zal in de bezwaarprocedure beter moeten motiveren waarom hij [hond 1] gevaarlijk vindt.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 30 augustus 2024 is geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de hond van verzoeker voorlopig niet hoeft te worden aangelijnd en gemuilkorfd.

5.1.

De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat de burgemeester het griffierecht moet vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- schorst het bestreden besluit tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;

- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op

28 november 2024.

griffier

de voorzieningenrechter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 november 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoot

Voetnoot 1

Dit staat in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel.

Voetnoot 2

Onder randnummer 1.2. van bijlage 1 bij de Beleidsregel.

Voetnoot 3

Zie artikel 1 van de beleidsregel (onder 3 bij de definitie van ernstig bijtincident).

Voetnoot 4

Zie noot 3 (definitie licht bijtincident).

Voetnoot 5

Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1606.