RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 9731393 UC EXPL 22-1691
Vonnis van 5 oktober 2022
de zaak met zaaknummer: 9731393 UC EXPL 22-1691
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.P. de Vries,
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B.E.J.M. Tomlow,
2.1.
[gedaagde] is van 2007 tot 1 maart 2020 in dienst geweest bij [eiser] , als officemanager waarvan [A] (enig aandeelhouder en bestuurder is. Tussen [A] en [gedaagde] heeft gedurende lange tijd ook een vriendschappelijke relatie bestaan.
2.2.
Op 6 november 2019 vond een mondelinge behandeling plaats in een arbeidsrechtelijke procedure tussen [eiser] en [gedaagde] . Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten die is vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Hierin spreken partijen onder meer af dat ze zich houden aan de volgende geheimhoudingsbepalingen:
“7.1 Zowel gedurende als na afloop van de Arbeidsovereenkomst is Werknemer verplicht alle gegevens, waarvan Werknemer bij de uitoefening van haar werkzaamheden kennis krijgt of heeft verkregen, waarvan het vertrouwelijk karakter Werknemer bekend is of heeft kunnen zijn, als vertrouwelijk te beschouwen en niet aan derden ter beschikking te stellen, ter inzage te geven of daarover mededelingen van welke aard dan ook te doen en strikte geheimhouding tegenover derden te betrachten over alles betreffende de bedrijfsaangelegenheden, zaken, relaties en belangen van Werkgever en de ondernemingen waarmee Werkgever in een groep verbonden is, waarvan Werknemer bij de uitoefening van haar werkzaamheden functie kennis verkrijgt en waarvan het vertrouwelijk karakter Werknemer bekend is of had kunnen zijn.
(…)
7.4
Werkgever en Werknemer komen daarnaast een geheimhouding overeen ten aanzien van de privéaangelegenheden van de directeur van de Werkgever. Dat geheimhoudingsbeding maakt integraal onderdeel uit van deze Overeenkomst en wordt als zodanig aangehecht.”
2.3.
Op 15 juni 2020 vond een mondelinge behandeling plaats in een procedure tussen [A] en [gedaagde] , die betrekking had op woonruimte die [gedaagde] van [A] huurde. Tijdens deze procedure werd [gedaagde] bijgestaan door mr. Tomlow. Mr. Tomlow heeft tijdens deze mondelinge behandeling het volgende in zijn pleitnota opgenomen en uitgesproken:
“Begin 2017 nadat uit de MRI geen ernstige medische klachten gebleken waren, begon [A] mentaal te derailleren. [gedaagde] , die zowel zakelijk als privé het dichtst bij [A] stond, was in die periode alleen maar bezig om [A] in de gaten te houden. [gedaagde] heeft toen het gehuurde provisorisch ingericht, zodat [gedaagde] te allen tijde in de buurt was. Nadat [A] op 9 februari 2017 een zelfmoordpoging had gedaan en [gedaagde] haar gelukkig tijdig vond, is [gedaagde] [A] 24/7 gaan bewaken en verzorgen totdat [A] opgenomen werd in een kliniek.”
2.4.
Na afloop van de zitting heeft mr. Tomlow zijn pleitnota ter beschikking gesteld van de aanwezige journalisten van Story en Privé. In beide roddelbladen is mr. Tomlow vervolgens geciteerd.
3
De vorderingen en het verweer
3.1.
Voor recht te verklaren dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met het geheimhoudingsbeding zoals dat is opgenomen in artikel 7.1 van de Beëindigingsovereenkomst en daarmee dus ook in strijd heeft gehandeld met punt 12 van het proces-verbaal van 6 november 2019 (de Regeling) en daarmee jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van deze verplichtingen;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 25.000,-.
3. Voor recht te verklaren dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met het geheimhoudingsbeding zoals dat is opgenomen in artikel 7.4 van de Beëindigingsovereenkomst en daarmee dus ook in strijd heeft gehandeld met punt 12 van het proces-verbaal van 6 november 2019 (de Regeling) en daarmee jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van deze verplichtingen;
4. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. [gedaagde] te verbieden om mededelingen te doen over privéaangelegenheden van mevrouw [A] op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per keer.
Zowel primair als subsidiair:
6. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten advocaat en de daarover verschuldigde wettelijke rente.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [eiser] dat [gedaagde] door de uitlatingen van mr. Tomlow tijdens de mondelinge behandeling van 15 juni 2020 het eerder overeengekomen geheimhoudingsbeding heeft geschonden. [gedaagde] heeft deze kennis gekregen tijdens de uitvoering van haar werk, zodat zij artikel 7.1 heeft geschonden en een boete verschuldigd is aan [eiser] . Voor het geval dat zij de boete niet verschuldigd is, heeft zij wel artikel 7.4 geschonden en is zij een schadevergoeding verschuldigd. De schade bestaat onder meer uit een eventuele terugvordering van TMG Landelijke Media B.V. (verder ook te noemen: TMG), de hoogte van de totale schade moet bij een andere procedure worden begroot. In dat geval heeft [eiser] er ook belang bij dat aan een schending van de geheimhouding van artikel 7.4 ook een dwangsom wordt verbonden.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde] baseert haar verweer - kort weergegeven - op het volgende. De informatie over de zelfmoordpoging van 9 februari 2017 is niet verkregen terwijl [gedaagde] aan het werk was, zodat de openbaren daarvan niet onder artikel 7.1 valt. Ook is er geen reden om een dwangsom op schending van artikel 7.4 op te leggen, partijen zijn deze ook niet overeengekomen. Verder is geen sprake van schade aan de zijde van [eiser] . De informatie was ook noodzakelijk om te delen om ervoor te zorgen dat de vordering van [A] , ontruiming van de woning en betaling van € 30.000,-, werd afgewezen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Overwegingen
4.1.
De beoordeling van deze zaak komt neer op de uitleg van de bepalingen 7.1 en 7.4 van de vaststellingsovereenkomst die [eiser] en [gedaagde] gesloten hebben in het kader van de beëindiging van hun arbeidsrelatie.
4.2.
Met de voorzieningenrechter (kort geding vonnis tussen [gedaagde] en [eiser] van 21 augustus 2020) is de kantonrechter van oordeel dat uit de tekst van 7.1, in samenhang bezien met de tekst van 7.4, volgt dat het bij 7.1 gaat om het geheim houden van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en bij 7.4 om het geheimhouden van vertrouwelijke informatie over privé aangelegenheden over [A] .
4.3.
Anders dan [A] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] haar informatie met betrekking tot de gezondheidssituatie en zelfmoordpoging van [A] niet heeft verkregen uit hoofde van haar functie als office manager van [eiser] , maar uit hoofde van haar jarenlange vriendschap met [A] . [gedaagde] heeft vanuit deze vertrouwelijke relatie met [A] (onbetaalde) zorgtaken op zich genomen, die in geen verband stonden tot haar betaalde functie als officemanager. Er is dan ook geen sprake van overtreding van artikel 7.1 door [gedaagde] . Dit heeft tot gevolg dat het primair gevorderde afgewezen wordt.
4.4.
Daarentegen is er wel sprake van overtreding van artikel 7.4. Dit artikel heeft betrekking op vertrouwelijke informatie over [A] waar [gedaagde] bekend mee is geworden. Volgens [gedaagde] was zij gerechtigd om informatie met betrekking tot de zelfmoordpoging van [A] te delen, omdat dit noodzakelijk was in het kader van haar verdediging tegen de door [A] gevorderde ontbinding en ontruiming van de door [gedaagde] gehuurde woning.
4.5.
Met het Hof van Discipline (Voetnoot 1) is de kantonrechter van oordeel dat het in het kader van de verdediging door [gedaagde] niet noodzakelijk was om uit te wijden over de zelfmoordpoging van [A] . [gedaagde] wist als geen ander dat [A] een publiek persoon is en zij had dan ook op grond van haar geheimhoudingsplicht ten aanzien van privé aangelegenheden van [A] , deze vertrouwelijke informatie over [A] niet op deze wijze mogen gebruiken. [gedaagde] heeft hierbij de gerechtvaardigde belangen van [A] bij het geheimhoudingsbeding volledig uit het oog verloren. Bovendien had [gedaagde] met andere woorden hetzelfde kunnen bereiken. Anders dan mr. Tomlow stelt, heeft het delen van deze vertrouwelijke informatie niet geleid tot afwijzing van de vorderingen van [A] . Uit het vonnis van 29 juni 2020, gewezen tussen [A] en [gedaagde] , volgt immers dat de vordering van [A] is afgewezen, omdat in kort geding niet vast gesteld kon worden wat partijen ten aanzien van de huurprijs hadden afgesproken. Kortom, het was niet nodig om uit te wijden over de zelfmoordpoging van [A] . Door dit wel te doen heeft [gedaagde] artikel 7.4 overtreden. De gevorderde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar.
4.6.
Met betrekking tot de vordering strekkende tot veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, wordt als volgt geoordeeld.
Aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden geen strenge eisen gesteld. Artikel 612 Rv. bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt.
4.7.
[eiser] stelt dat zij schade heeft geleden, omdat TMG een schadeclaim bij haar heeft ingediend. Ter gelegenheid van de zitting heeft [A] verklaard dat TMG nog geen vordering heeft ingesteld en dat onduidelijk is of deze ingesteld wordt. De zelfmoordpoging waarover TMG publiceerde, welke publicatie op vordering van mr. Tomlow is gerectificeerd, betreft immers een andere dan die waarover [gedaagde] zich heeft uitgelaten. Het is dus maar de vraag of [A] de door TMG betaalde € 10.000,00 terug zal moeten betalen. Vooralsnog ontbreekt hiervoor ieder bewijs.
4.8.
[eiser] stelt tevens dat zij imagoschade heeft geleden, doch deze stelling mist een feitelijke onderbouwing.
4.9.
Nu [eiser] de mogelijkheid van schade niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, bestaat er geen grond om de zaak te verwijzen naar de schadestaat procedure. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
4.10.
Tot slot vordert [eiser] om aan het geheimhoudingsbeding als bedoeld in artikel 7.4 een dwangsom te verbinden. Ook deze vordering wordt afgewezen.
Partijen zijn op de overtreding van 7.4 - anders dan bij overtreding van 7.1 - geen boete overeengekomen. Dat is niet onbegrijpelijk, omdat artikel 7.4 betrekking heeft op [A] in persoon en niet op [eiser] . Indien [gedaagde] wederom artikel 7.4 overtreedt, heeft [eiser] de mogelijkheid om namens [A] schadevergoeding te vorderen.
4.11.
De slotsom is dat [gedaagde] in strijd met artikel 7.4 heeft gehandeld en de overige vorderingen worden afgewezen. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Om deze reden worden de proceskosten gecompenseerd.