RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Meervoudige kamer voor kantonzaken
zaaknummer: 10200612 AC EXPL 22-2705 LH/1040
de stichting
Stichting Pensioenfonds ABP,
hierna te noemen: ABP of het pensioenfonds,
gevestigd te Heerlen,
eiseres in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. E. Lutjens,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. B.R.J. Rothuizen.
1
Het verloop van de procedure
1.1.
ABP heeft [gedaagde] gedagvaard - kort gezegd - tot betaling van achterstallige pensioenpremies over de periode vanaf 1 juli 2013.
1.2.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en een tegenvordering ingesteld, kort gezegd om ABP te veroordelen tot vergoeding van schade, op te maken bij staat.
1.3.
In overleg met partijen is vervolgens bepaald dat de zaak wordt behandeld door een meervoudige kamer van kantonrechters.
1.4.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen nog nadere stukken toegezonden. Aan de zijde van ABP gaat het om haar producties, genummerd 11, 12 (deze productie dient ter vervanging van productie 9 bij dagvaarding, die op deze zaak geen betrekking heeft) en 13. Aan de kant van [gedaagde] gaat het om haar nadere producties, genummerd 11 tot en met 14.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2023. Voor ABP is verschenen mevrouw [A] , bedrijfsjurist van het pensioenfonds, vergezeld door mr. Lutjens. Voor [gedaagde] zijn verschenen de heer [B] , algemeen directeur, en de heer [C] , die tot en met februari 2022 als bedrijfsjurist was verbonden aan [gedaagde] en sindsdien optreedt als haar juridisch adviseur, vergezeld door mr. Rothuizen. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op de vragen van de rechtbank en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.6.
Daarna is partijen aangekondigd dat vonnis wordt gewezen.
2.1.
ABP is het bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet voor overheidswerkgevers. [gedaagde] is een loopbaan- en re-integratiebureau dat zich richt op de bevordering van de arbeidsmobiliteit van werkers in de semi-publieke sector, die zij in opdracht van overheidswerkgevers begeleidt naar (ander) werk. Aan deze bedrijfsactiviteiten was lange tijd inherent dat het personeelsbestand van [gedaagde] een groot verloop kende: was na ommekomst van de begeleidingsperiode (veelal van een jaar) geen (ander) werk gevonden, dan volgde na beëindiging van de arbeidsovereenkomst een periode van werkloosheid.
2.2.
[gedaagde] behoort niet tot de werkgevers die tot aansluiting bij ABP verplicht zijn. Om haar werknemers een pensioenregeling overeenkomstig die van ABP te bieden, heeft [gedaagde] zich met ingang van 1 januari 2007 vrijwillig bij het pensioenfonds aangesloten. ABP heeft haar als ‘aangesloten lichaam’ toegelaten en voert sindsdien de pensioenregeling voor de (gewezen) werknemers van [gedaagde] uit.
2.3.
In de ‘Overeenkomst inzake vrijwillige aansluiting’, die eind december 2006/begin januari 2007 tussen ABP (en haar Vut-fonds) en [gedaagde] is gesloten, zijn op [gedaagde] en haar personeel de bepalingen van de statuten, pensioen- en overige reglementen van ABP, alsmede de daarop gebaseerde uitvoeringsregels van toepassing verklaard. [gedaagde] heeft zich verplicht de verschuldigde pensioenpremies te voldoen op de wijze en de tijdstippen als bepaald in de statuten, reglementen en andere uitvoeringsregels van ABP. De overeenkomst is aanvankelijk aangegaan voor de duur van vijf jaren, en is sindsdien telkens verlengd.
2.4.
In artikel 4.1 en 4.6 van het toepasselijke pensioenreglement is bepaald dat de aangesloten werkgever premie voor ouderdomspensioen (OP), nabestaandenpensioen (NP) en arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP) verschuldigd is voor ‘zijn werknemers’ en voor de ‘gewezen werknemers die met recht op (een) ontslaguitkering of (een) werkloosheidsuitkering uit (zijn) dienst zijn ontslagen voor zolang zij deelnemer zijn’. Onder een werkloosheidsuitkering verstaat het pensioenreglement een WW-uitkering die is ‘toegekend terzake van werkloosheid ontstaan door ontslag uit een dienstverhouding met een werkgever’. De pensioenpremie OP en NP voor ‘de deelnemer die (-) een werkloosheidsuitkering ontvangt’, hierna ook te noemen: de WW-pensioenpremie, bedraagt een gedeelte van de pensioenpremie voor de (reguliere) werknemer.
2.5.
In het toepasselijke uitvoeringsreglement is bepaald dat ABP de verschuldigde premie vaststelt aan de hand van gegevens die door of namens de aangesloten werkgever aan het pensioenfonds zijn aangeleverd. Ingevolge artikel 5.1 van het uitvoeringsreglement is de aangesloten werkgever ‘verplicht met inachtneming van door of namens ABP nader vast te stellen regels tijdig alle informatie te verstrekken die nodig is voor de juiste uitvoering van dit reglement en het pensioenreglement’ en vrijwaart hij ABP voor de financiële gevolgen die zijn ontstaan doordat hij geen, onvolledige of onjuiste informatie aan ABP heeft verstrekt.
2.6.
In haar ‘Handleiding Premie en Gegevens’ (hierna: HPG) heeft ABP wat betreft de periode tot 1 januari 2014 het volgende vermeld omtrent de aanlevering van gegevens over deelnemers die na hun ontslag bij een aangesloten werkgever werkloos zijn geworden: ‘Zolang sprake is van een (-) WW-uitkering (inclusief de periode van de vervolguitkering) wordt de pensioenbouw bij ABP voortgezet. (-) De gegevens die van belang zijn voor een juiste registratie van de pensioenopbouw en de vaststelling van de premie worden, zolang recht bestaat op een wettelijke uitkering, door UWV aangeleverd.’ Onder de kop ‘Welke gegevens levert u aan?’ vermeldt de ‘Handleiding Premie en Gegevens’ sinds 1 januari 2014: ‘De gegevens die ABP, voor een juiste registratie van de pensioenopbouw en de vaststelling van de premie, nodig heeft, ontvangt ABP van het UWV. Die hoeft u dus niet aan te leveren. In elk geval niet totdat de wettelijke werkloosheidsuitkering door het UWV stopt. UWV levert echter niet in alle gevallen aan. (-) Voor deelnemers die werkzaam waren bij een werkgever die vrijwillig is aangesloten bij ABP ontvangt ABP deze gegevens niet. De werkgever die vrijwillig is aangesloten, moet ABP dus wel voorzien van de gegevens die nodig zijn voor de juiste registratie van de pensioenopbouw en de vaststelling van de premie.’
2.7.
Deze wijziging in de tekst van de HPG per 1 januari 2014 hield verband met de omstandigheid dat ABP met betrekking tot gewezen werknemers van verplicht aangesloten werkgevers weliswaar automatisch de gegevens ontving van de aan hen toegekende WW-uitkeringen, maar dat het lang heeft geduurd voordat het UWV in staat was ook die gegevens aan te leveren van uitkeringsgerechtigden na beëindiging van het dienstverband met vrijwillig bij ABP aangesloten werkgevers, zoals [gedaagde] . Pas in of omstreeks 2017/2018 konden bepaalde gegevensbestanden van het UWV met die van ABP worden gekoppeld, zodanig dat het pensioenfonds uiteindelijk met terugwerkende kracht over de periode vanaf 1 juli 2008 kon beschikken over de WW-gegevens van gewezen werknemers van [gedaagde] .
2.8.
In de periode dat het informatiesysteem van het UWV nog niet met dat van ABP was gekoppeld, heeft ABP bij gebreke van andere informatie slechts pensioenpremies voor gewezen werknemers met een WW-uitkering aan vrijwillig aangesloten werkgevers in rekening gebracht indien een gewezen werknemer zelf aan het pensioenfonds liet weten een WW-uitkering te (hebben) ontvangen. Aldus werd door ABP aan [gedaagde] in 2016, over de jaren 2012 tot en met 2015, € 10.271,63 aan OP- en NP-premies en € 146,66 aan AAOP-premies in rekening gebracht voor haar gewezen werkneemster [D] . ABP stuurde [gedaagde] normaliter geen facturen. De financiële gegevensuitwisseling tussen ABP en aangesloten werkgevers liep via een werkgeversportal, dat lange tijd technische beperkingen kende, onder meer in die zin dat werkgevers daarin niet konden aangeven dat gewezen werknemers een WW-uitkering ontvingen. [gedaagde] heeft aan ABP geen WW-gegevens van haar gewezen werknemers verstrekt; zij is er in deze periode van uitgegaan dat zij ermee kon volstaan ABP te informeren over het einde van het dienstverband van haar werknemers. Zij heeft gemeend dat zij niet hoefde te achterhalen of haar gewezen werknemers mogelijk een WW-uitkering ontvingen. Zij heeft zich daarvoor ook geen inspanningen getroost. ABP heeft de - aan haar bekende - gewezen werknemers van [gedaagde] aangeschreven over hun pensioenopbouw ingeval zij een WW-uitkering ontvingen en gevraagd om toezending van de UWV-gegevens over een mogelijke WW-uitkering, maar slechts een enkeling heeft zich bij ABP gemeld. ABP heeft hierover geen contact met [gedaagde] gezocht, ook al was het haar - in elk geval vanaf omstreeks 2013 - bekend dat er het nodige schortte aan de informatievoorziening omtrent, en daarmee aan de premiebetaling voor, gewezen werknemers van vrijwillig aangesloten werkgevers die na de beëindiging van hun dienstverband een WW-uitkering ontvingen. Pas eind 2016/begin 2017, toen het UWV haar systemen had aangepast en met ABP nieuwe afspraken over de aanlevering van gegevens had gemaakt, heeft het pensioenfonds [gedaagde] en andere vrijwillig aangesloten werkgevers aangekondigd dat zij facturen voor premieachterstand zouden krijgen.
2.9.
In 2016/2017 ontving ABP van het UWV de voor de juiste registratie van de pensioenopbouw en de premievaststelling benodigde gegevens over de WW-uitkeringen die gewezen werknemers van [gedaagde] over de periode vanaf 1 juli 2015 tot 1 juli 2017 hebben ontvangen. In 2018 kreeg ABP via het UWV de beschikking over de betreffende WW-gegevens over de periode vóór 1 juli 2015. Naar aanleiding van deze informatie heeft ABP over de periode vanaf 1 juli 2013 aan [gedaagde] achterstallige pensioenpremies gefactureerd. ABP heeft afgezien van facturering over de periode vóór 1 juli 2013 (vijf jaren voorafgaand aan haar brief van 1 juli 2018, waarin op achterstallige premies aanspraak werd gemaakt). ABP heeft de gewezen werknemers van [gedaagde] die een WW-uitkering hebben ontvangen over de toekenning van de gemiste pensioenopbouw geïnformeerd. Zij hebben een - aan de door het UWV verstrekte gegevens - aangepast pensioenoverzicht ontvangen.
2.10.
[gedaagde] heeft zich over de premienaheffing verstaan met haar relatiemanager bij ABP. Eind november 2018 heeft [gedaagde] bij ABP bezwaar gemaakt tegen het achteraf opleggen van pensioenpremies met betrekking tot gewezen werknemers die een WW-uitkering hebben ontvangen in de periode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2017. [gedaagde] stelde zich onder meer op het standpunt dat een grondslag voor het met terugwerkende kracht in rekening brengen van die WW-pensioenpremies ontbrak. Zij meende te hebben voldaan aan de op haar rustende informatieplicht en voerde aan lang niet te hebben geweten dat zij ABP moest informeren over WW-uitkeringen van haar gewezen werknemers. Zij zou erop hebben vertrouwd dat het UWV het pensioenfonds steeds van de benodigde gegevens had voorzien. Nadat ABP dit bezwaar in maart 2019 ongegrond had verklaard - kortgezegd: omdat het aan [gedaagde] was om ABP over WW-uitkeringen van gewezen werknemers te informeren en ABP voor de uitvoering van de pensioenregeling van die informatie afhankelijk was -, heeft [gedaagde] beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep van ABP. Deze commissie heeft het beroep verworpen bij uitspraak van 23 januari 2020. Daarin overwoog de commissie onder meer: ‘De commissie is van oordeel dat de premieplicht volgt uit het PR en voor u een vaststaand gegeven moet zijn. Dat de facturering en premie-inning hiermee geen gelijke tred hielden, maakt dit niet anders. U had als werkgever in beeld voor welke werknemers het dienstverband eindigde met mogelijk recht op een WW-uitkering. U had dus ook de omvang van de mogelijke premieplicht in beeld kunnen hebben. Alleen de facturering ontbrak. Behalve wanneer de oud-werknemer zichzelf daadwerkelijk wendde tot ABP. Dan kon ABP aan het einde van de WW-periode de verschuldigde premie in een bedrag ineens bij u factureren en innen. En zo is dat ook in 2016 een keer gebeurd. En als alle oud-werknemers zich wel hadden gemeld, dan had u ook moeten betalen. ABP kan de premie dus slechts vaststellen, wanneer de oud-werknemer met recht op WW-uitkering ook bij ABP in beeld is. Thans is ABP door de verbeterde gegevensaanlevering van UWV niet meer afhankelijk van de meldingen van oud-werknemers. ABP kan nu zelf de premie-inning voor alle oud-werknemers met WW-rechten direct uitvoeren. De commissie acht het gelet op het voorgaande niet onaanvaardbaar dat met terugwerkende kracht tot 1 juli 2013 de achterstallige premies bij u in rekening zijn gebracht.’
2.11.
In mei 2020 zijn partijen een betalingsregeling overeengekomen voor de toen openstaande pensioenpremies (inclusief die voor gewezen werknemers met een WW-uitkering) over de periode van juli 2013 tot en met juli 2017. [gedaagde] voldeed daarna slechts een deel van het verschuldigde bedrag aan ABP. De toerekening van haar betalingen aan openstaande posten heeft [gedaagde] overgelaten aan ABP. Omdat [gedaagde] de betalingsregeling niet correct nakwam, heeft ABP de regeling in april 2022 beëindigd. Per 1 november 2022 maakte ABP jegens [gedaagde] aanspraak op € 468.417,91 aan openstaande premies voor werknemers en op € 135.479,20 aan openstaande premies voor gewezen werknemers met een WW-uitkering. Daarvan betrof een bedrag van € 500.653,11 de achterstand op de eerdere betalingsregeling. Op laatstgenoemd bedrag is nadien € 4.228,70 in mindering gebracht op grond van creditvorderingen.
2.12.
Op 14 april 2013 heeft [gedaagde] € 200.135,77 aan ABP betaald. ABP heeft deze betaling voor een bedrag van € 30.043,44 toegerekend aan de reguliere pensioenpremie die [gedaagde] is verschuldigd voor haar (reguliere) werknemers en voor het overige (€ 170.092,33) aan de premieachterstand waarop de eerdere betalingsregeling zag. In verband hiermee resteerde op de achterstand uit die regeling een bedrag van (€ 496.424,41 minus € 170.092,33 =) € 326.332,08 (exclusief rente).
3
De vorderingen en het standpunt van partijen
3.1.
ABP vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen acht dagen na het vonnis aan ABP te betalen een bedrag van € 326.332,08 aan achterstallige pensioenpremies, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de premiefacturen, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
ABP legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] ingevolge de overeenkomst inzake vrijwillige aansluiting en het toepasselijke pensioenreglement verplicht is om pensioenpremies te betalen voor gewezen werknemers met een WW-uitkering en dat het daarvoor niet uitmaakt hoe, of wanneer, zij ermee bekend raakt dat die premie verschuldigd is. Uit het uitvoeringsreglement volgt dat [gedaagde] verplicht is aan ABP de voor de juiste uitvoering van de pensioenregeling noodzakelijke informatie te verstrekken. Totdat het UWV in 2017/2018 de betreffende WW-gegevens automatisch aan het pensioenfonds ging aanleveren, was ABP voor haar informatievoorziening afhankelijk van de vrijwillig aangesloten werkgevers, zoals [gedaagde] , en kon zij - als die werkgevers geen gegevens over WW-uitkering van hun gewezen werknemers verstrekten - geen premie innen dan nadat ABP daarmee bekend raakte zodra een gewezen werknemer zichzelf meldde. Een handmatige verificatie van de mogelijke WW-uitkeringen van gewezen werknemers was (bij een aantal van ongeveer 1.000 vrijwillig aangesloten werkgevers) praktisch ondoenlijk. Dat het ook voor [gedaagde] niet eenvoudig was om bij de betrokken gewezen werknemers te achterhalen of en hoelang zij werkloos waren en een WW-uitkering ontvingen, doet volgens ABP niet af aan haar informatie- en betalingsverplichting als vrijwillig aangesloten werkgever.
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering. Het innen van achterstallige pensioenpremies over de periode vanaf 1 juli 2013 voor gewezen werknemers die een WW-uitkering hebben ontvangen is volgens haar in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, daaronder het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. [gedaagde] beroept zich verder op rechtsverwerking en op het verstrijken van de bekwame tijd als bedoeld in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel gaat over de klachtplicht van de schuldeiser bij een gebrek in de prestatie van de schuldenaar. Omdat ABP tot 2017/2018 de bedoelde premies slechts in rekening bracht als een gewezen werknemer met een WW-uitkering zich bij het pensioenfonds meldde (zoals in 2016 een keer is gebeurd), heeft [gedaagde] er op mogen vertrouwen dat zij niet méér WW-pensioenpremies verschuldigd was dan die ABP in deze periode bij haar in rekening bracht. [gedaagde] benadrukt dat de HPG tot 2014 inhield dat ABP de benodigde WW-gegevens rechtstreeks van het UWV kreeg, dat ABP haar niet separaat heeft geattendeerd op de gewijzigde formulering van de informatieplicht in de handleiding die in 2014 ging gelden, en dat zij (niet zijnde eigenrisicodrager, en gebonden aan privacyregels) zelf niet in staat was WW-gegevens op te vragen of te verifiëren. Voorts voert [gedaagde] aan dat het pensioenfonds, bekend met de problemen in de uitvoering van de pensioenregeling van vrijwillig aangesloten werkgevers, hierover jarenlang geen contact met [gedaagde] heeft gezocht, terwijl het ging om een aanzienlijk premiebedrag. Hierdoor verkeerde [gedaagde] in de gerechtvaardigde veronderstelling dat zij ‘bij’ was met de premiebetaling en is haar door ABP de gelegenheid ontnomen om met haar opdrachtgevers nadere afspraken te maken over de hoogte van de vergoeding voor haar diensten. Subsidiair betwist [gedaagde] de hoogte van de door ABP ingestelde vordering. Er is reden om aan te nemen dat de door het UWV verstrekte gegevens op onderdelen onjuist zijn, omdat getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van de toekenning van WW aan enkele gewezen werknemers, aldus [gedaagde] .
3.4.
[gedaagde] vordert dat ABP wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van het met terugwerkende kracht heffen van pensioenpremies, op te maken bij staat, met veroordeling van ABP in de proces- en nakosten.
3.5.
[gedaagde] legt aan haar vordering ten grondslag dat ABP jegens haar is tekort geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, doordat het pensioenfonds het innen van WW-pensioenpremies jarenlang achterwege heeft gelaten. Door het passieve incassobeleid van ABP en haar gebrekkige communicatie heeft [gedaagde] er geen rekening mee kunnen en hoeven houden dat het pensioenfonds met terugwerkende kracht WW-pensioenpremies in rekening zou brengen. Zij heeft daarop dan ook in de prijsstelling naar haar opdrachtgevers niet kunnen anticiperen. De schade bestaat volgens [gedaagde] uit de interne bedrijfskosten die zij door toedoen en nalaten van ABP heeft moeten maken voor onder meer de controle en communicatie in verband met de naheffing, voor de noodzakelijke juridische oriëntatie en voor de beroepsprocedure bij de Commissie van Beroep van het ABP. Zij begroot deze kosten voorshands op ongeveer € 4.500,-- á € 10.500,-- aan salaris van haar directeur en bedrijfsjurist, en maakt voorts aanspraak op de nader te bepalen kosten van inschakeling van een externe bedrijfsadministrateur.
3.6.
ABP betwist de vordering van [gedaagde] . Het pensioenfonds benadrukt dat [gedaagde] wist dat zij voor gewezen werknemers met een WW-uitkering pensioenpremies verschuldigd was, dat die premievaststelling noodzakelijkerwijs achteraf - na beëindiging van de WW-uitkering - plaatsvindt, dat in dit geval de inning weliswaar langer op zich heeft laten wachten, maar [gedaagde] er rekening mee heeft moeten en kunnen houden dat met terugwerkende kracht WW-pensioenpremies zouden worden geïnd. Dat [gedaagde] hiermee in haar bedrijfsvoering geen rekening heeft gehouden, komt voor haar rekening en risico, aldus ABP.
Overwegingen
4
De beoordeling van het geschil
4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of [gedaagde] , als vrijwillig bij het pensioenfonds van ABP aangesloten werkgever, gehouden is om met terugwerkende kracht, over de periode vanaf 1 juli 2013, pensioenpremies te betalen voor gewezen werknemers die na de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst met [gedaagde] , een WW-uitkering hebben ontvangen. Voor zover de door ABP ingestelde vordering mede betrekking heeft op pensioenpremies die zij voor haar (reguliere) werknemers verschuldigd is, heeft [gedaagde] (dat deel van) de vordering niet weersproken. Partijen twisten uitsluitend over de kwestie van de zogeheten WW-pensioenpremies. Bovengenoemde vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Niet in geschil is dat de overeenkomst waarmee [gedaagde] met ingang van
1 januari 2007 vrijwillig bij het pensioenfonds is aangesloten, en de daarin van toepassing verklaarde reglementen, in het bijzonder het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement, meebrengen dat [gedaagde] jegens ABP ook pensioenpremie verschuldigd is voor haar gewezen werknemers met een WW-uitkering. Die premiebetalingsverplichting staat met zoveel worden genoemd in de artikelen 4.1 en 4.6, eerste lid onder b, van het toepasselijke pensioenreglement en [gedaagde] kende die verplichting dus of had daarvan op de hoogte kunnen en moeten zijn. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat ABP desondanks, in de gegeven omstandigheden, jegens haar achteraf, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2013, geen aanspraak kan maken op die premiebetaling, omdat dit in strijd zou zijn met de - analogisch toe te passen - algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat ABP haar recht op premiebetaling zou hebben verwerkt en niet binnen bekwame tijd nadat zij de premieachterstand redelijkerwijs had moeten ontdekken bij [gedaagde] heeft geprotesteerd tegen het uitblijven van betaling, althans omdat zij anderszins naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achteraf geen aanspraak op premiebetaling meer kan maken.
4.3.
Dit verweer van [gedaagde] noopt tot beantwoording van de vraag naar welke maatstaf het geschil van partijen moet worden beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank komt het in dit geding aan op de vraag of [gedaagde] er in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat zij aan ABP over de periode vanaf 1 juli 2013 geen verdere WW-pensioenpremies verschuldigd was dan die welke het pensioenfonds al aan haar in rekening had gebracht naar aanleiding van (een) melding(en) van een gewezen werknemer over een ontvangen WW-uitkering. In zoverre staat, anders dan ABP betoogt, de beoordeling van het geschil niet geheel los van de vraag naar de verdeling van de verantwoordelijkheid voor de informatievoorziening tussen beide contractspartijen. Niet uitgesloten is immers dat bij een aangesloten werkgever - door toezeggingen, feiten of omstandigheden - zodanige verwachtingen zijn gewekt dat van zijn zijde geen verdere inspanning op het gebied van de gegevensverstrekking verlangd werd en dat het pensioenfonds op het ontbreken van de voor de uitvoering van de pensioenregeling noodzakelijke informatie geen beroep meer kan doen en zijn recht op premiebetaling redelijkerwijs heeft verloren. Dit alles is, uiteraard, afhankelijk van (het gewicht van) de feiten of omstandigheden die de achteraf tot premiebetaling aangesproken werkgever ter ondersteuning van zijn verweer aanvoert en hetgeen het pensioenfonds daartegen inbrengt.
4.4.
In dit licht bezien, kan hier in het midden worden gelaten of [gedaagde] zich kan beroepen op algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals zij bij conclusie van antwoord en ter zitting omstandig heeft betoogd. In dit geding heeft [gedaagde] naast of boven de toetsing aan de hiervoor omschreven, op de redelijkheid en billijkheid gestoelde, maatstaf niets te winnen met een beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze beginselen gaan, toegesneden op wat in het partijdebat aan de orde is gesteld, volledig op in hiervoorbedoelde (civielrechtelijke) maatstaf, waaraan ook de gehoudenheid van contractspartijen om binnen redelijke grenzen rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen niet vreemd is. In dit verband wijst de rechtbank erop dat van een toezegging van ABP dat geen naheffing zou plaatsvinden, geen sprake is geweest. Waar [gedaagde] zich beroept op uitlatingen van ABP-medewerkers omtrent de handelwijze van het pensioenfonds bij de inning van WW-pensioenpremies heeft zij daaruit redelijkerwijs niet mogen opmaken dat verschuldigde premies niet alsnog zouden worden gefactureerd.
En waar [gedaagde] zich heeft beroepen op het ontbreken van een zorgvuldige belangenafweging en op het evenredigheidsbeginsel is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat gewezen werknemers gedurende de periode dat zij na de beëindiging van hun dienstverband bij [gedaagde] een WW-uitkering hebben ontvangen pensioen hebben opgebouwd en daarop dus jegens ABP recht kunnen doen gelden. Hier geldt, net als voor de werknemers van verplicht bij een bedrijfstakpensioenfonds aangesloten werkgevers, de regel ‘geen premie, wel pensioen’. Dat die regel geldt is door de gemachtigde van ABP tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd en door de gemachtigde van [gedaagde] niet weersproken. Zou het pensioenfonds tegenover die pensioenaanspraken en -rechten geen premies ontvangen, dan drukken die aanspraken en rechten op het collectief van deelnemers. Als behartiger van die collectieve belangen heeft ABP dan ook belang bij het innen van verschuldigde pensioenpremies.
4.5.
Bij de beoordeling van het geschil gaat het er dus om of [gedaagde] er - tot eind 2016/begin 2017, toen ABP de naheffing vanwege premieachterstand aankondigde - gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat verdere premiefacturering achteraf achterwege zou blijven. [gedaagde] heeft betoogd dat zij er jarenlang vanuit is gegaan, en mocht gaan, dat zij aan haar premiebetalingsplicht voor haar gewezen werknemers voldeed door alleen die WW-pensioenpremies te voldoen die ABP haar in rekening bracht naar aanleiding van de melding die het pensioenfonds ontving van gewezen werknemers met een WW-uitkering. Dit betoog slaagt niet. [gedaagde] moest weten dat zij pensioenpremies verschuldigd was over de periode dat haar gewezen werknemers WW-uitkering ontvingen. Zij heeft over een periode van ongeveer tien jaren slechts voor één gewezen werkneemster met een WW-uitkering pensioenpremie betaald (te weten voor mevrouw [D] , in 2016). Mede gezien de aard van haar bedrijfsactiviteiten, waaraan inherent was dat arbeidsovereenkomsten veelal eindigden na een tijdelijke begeleidingsperiode, heeft [gedaagde] er redelijkerwijs niet op mogen rekenen dat zij geen WW-pensioenpremies verschuldigd was voor alle andere werknemers die uit dienst waren gegaan. Zij heeft er daarentegen ernstig rekening mee moeten houden dat er (veel) meer van haar gewezen werknemers na de beëindiging van hun dienstverband kortere of langere tijd een WW-uitkering ontvingen. Dat haar in verband daarmee lange tijd geen pensioenpremies in rekening werden gebracht, had [gedaagde] dan ook redelijkerwijs moeten opvallen.
4.6.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij er op grond van de HPG van vóór 2014, waarin vermeld stond dat de van belang zijnde WW-gegevens door het UWV aan ABP werden aangeleverd, vanuit mocht gaan dat op haar geen verdere verplichting tot het verstrekken van die informatie rustte en dat zij er geen rekening mee heeft hoeven houden dat een premieachterstand ontstond. Anders dan ABP meent, is niet uitgesloten dat de tekst van de HPG bij aangesloten werkgevers zodanige verwachtingen wekt dat, wanneer daarop wordt afgegaan, deze afdoet aan (de omvang van) de premiebetalingsverplichting. Een dergelijke handleiding moet worden begrepen onder de ‘door of namens ABP nader vast te stellen regels’, als bedoeld in artikel 5.1. lid 1 van het uitvoeringsreglement. Dit doet een zorgvuldige communicatie, ook middels zo’n handleiding, bepaald klemmen. Maar anders dan [gedaagde] betoogt, doet zich die - op zichzelf denkbare - situatie hier niet voor. Uit de tekst van de betreffende passage in de vroegere HPG volgt immers niet meer of anders dan dat ABP de WW-gegevens, van belang voor een juiste registratie van de pensioenopbouw en de premievaststelling, van het UWV zou ontvangen. Dat is ook wat er, zij het veel later dan verwacht, gebeurd is: pas nadat ABP in 2017/2018 de benodigde gegevens - alsnog - van het UWV aangeleverd had gekregen, raakte het pensioenfonds er, bij gebreke van eerdere informatie die langs andere kanalen was ontvangen (zoals de aanmelding van een WW-gerechtigde gewezen werknemer zelf), mee bekend welke gewezen werknemers van [gedaagde] na hun ontslag een WW-uitkering hadden ontvangen en was ABP in staat de omvang van de verschuldigde WW-pensioenpremies vast te stellen en in rekening te brengen. Vervolgens is ABP tijdig en voortvarend tot naheffing overgegaan.
4.7.
Om dezelfde reden kan het [gedaagde] niet baten dat zij, zoals zij heeft gesteld, door ABP niet nadrukkelijk is geïnformeerd over de wijziging van de tekst van de HPG die in 2014 is gaan gelden. Deze wijziging behelsde dat vrijwillig aangesloten werkgevers het pensioenfonds zelf moesten voorzien van gegevens omtrent gewezen werknemers met een WW-uitkering, en hield ermee verband dat het langer dan verwacht duurde voordat het UWV zijn WW-gegevensbestanden automatisch kon delen met ABP. Door zelf die WW-gegevens alvast aan ABP aan te leveren konden vrijwillig aangesloten werkgevers voorkómen dat zij moesten wachten op een naheffing van WW-pensioenpremies nadat de UWV- en ABP-systemen zouden zijn gekoppeld, en zo het oplopen van een premieachterstand vermijden. De wijziging van de tekst van de HPG per 2014 bracht overigens geen verandering in de verplichtingen die voor [gedaagde] voortvloeiden uit haar vrijwillige aansluiting bij het pensioenfonds. Zij moest er rekening mee blijven houden dat WW-pensioenpremies achteraf zouden worden geheven, indien en voor zover dat niet al eerder was gebeurd. Waar [gedaagde] heeft gesteld dat het voor haar niet mogelijk of erg moeilijk was om te achterhalen wie van haar gewezen werknemers werkloos werden en een WW-uitkering ontvingen, kan haar dit niet baten. Gesteld noch gebleken is dat zij zich hiervoor op enigerlei wijze heeft ingespannen, terwijl het haar later, toen haar de omvang van de naheffing in 2017/2018 eenmaal bekend werd, wél is gelukt om de arbeidshistorie en WW-gegevens van gewezen werknemers te verkrijgen. [gedaagde] heeft er ter zitting op gewezen dat haar administrateur in het werkgeversportal van ABP niet kon invoeren dat er gewezen werknemers met een WW-uitkering waren, maar dat laat onverlet dat zij hierover dan contact met ABP had kunnen opnemen of dat zij de gegevens die zij via het portal niet kon verstrekken per brief of anderszins aan ABP had kunnen doorgeven. Dat heeft [gedaagde] allemaal niet gedaan.
4.8.
Dat het erg lang heeft geduurd alvorens ABP van het UWV uiteindelijk de benodigde WW-gegevens betreffende gewezen werknemers van [gedaagde] ontving, kan niet aan het pensioenfonds worden tegengeworpen. Dat het pensioenfonds het in haar macht had om de koppeling van zijn gegevensbestanden met die van het UWV te bespoedigen, is niet gebleken. ABP heeft de kwestie regelmatig aangekaart in het overleg van de Commissie Gegevensverstrekking van de Pensioenfederatie. Er waren meer pensioenfondsen die ermee kampten dat het UWV WW-gegevens niet automatisch kon aanleveren. Gelet op de omvang van de voor de uitvoering van de pensioenregeling van vrijwillig aangesloten werkgevers benodigde WW-gegevens kon van ABP redelijkerwijs uit kostenoogpunt niet gevergd worden om die gegevens, in afwachting van de koppeling van digitale systemen, handmatig te verwerken. [gedaagde] werpt ABP wél terecht tegen dat zij over de problemen bij de uitvoering van de pensioenregeling van vrijwillig aangesloten werkgevers nimmer contact met [gedaagde] heeft opgenomen, maar dit staat aan de rechtsgeldigheid van de naheffing en aan haar premiebetalingsverplichting niet in de weg. Welk gevolg de rechtbank daaraan wél verbindt, wordt hierna, bij de beoordeling van de reconventionele vordering, uiteengezet.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat ABP gerechtigd is om met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2013 WW-pensioenpremies voor gewezen werknemers met een WW-uitkering aan [gedaagde] in rekening te brengen. Het beroep op rechtsverwerking en op het bepaalde in artikel 6:89 BW wordt verworpen.
4.10.
[gedaagde] heeft ook de hoogte van de vordering van ABP betwist. Zij heeft hiertoe allereerst in het algemeen gewezen op onvolkomenheden in de bedrijfsvoering van het UWV (die ertoe hebben geleid dat onterecht uitkeringen zijn verleend) en gesuggereerd dat in verband daarmee ook moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door het UWV aan ABP verstrekte gegevens. De rechtbank gaat aan deze tegenwerping voorbij, omdat deze niet nader is geconcretiseerd en onderbouwd. [gedaagde] heeft haar verweer slechts gespecificeerd door te betogen dat enkele van haar gewezen werknemers over een bepaalde periode ten onrechte een WW-uitkering hebben ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij ofwel inmiddels ander werk hadden of een eigen bedrijf waren gestart. Dit verweer stuit af op het bepaalde in het pensioenreglement. Daarin is het begrip werkloosheidsuitkering omschreven als de WW-uitkering die door het UWV is toegekend. Beslissend is daarom of (en hoe lang) een gewezen werknemer WW-uitkering heeft ontvangen. De vraag naar de rechtmatigheid van die toekenning regardeert ABP in het kader van de pensioenpremievaststelling niet. Uiteraard kan (al dan niet na een bezwaar- of beroepsprocedure) een toegekende uitkering worden herzien, en zal daaraan vervolgens ook de hoogte van de pensioenpremie moeten worden aangepast, maar zolang het UWV het pensioenfonds daarover niet nader informeert, mag ABP afgaan op de omtrent de initiële WW-toekenning door het UWV verstrekte gegevens. De vordering van ABP is daarom in hoofdsom toewijsbaar tot het bedrag van € 326.332,08 waartoe ABP deze ter zitting heeft verminderd. De gevorderde wettelijke rente, vanaf de vervaldatum van de premiefactuur tot de voldoening, wordt eveneens toegewezen.
4.11.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie. Deze proceskosten worden, tot dit vonnis, aan de zijde van ABP begroot op € 4.136,31, bestaande uit € 108,31 aan explootkosten, € 1.384,-- aan vast recht en € 2.644,-- (twee punten á € 1.322,--) aan salaris gemachtigde. De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna omschreven.
4.12.
[gedaagde] vordert dat ABP wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van de premienaheffing. Zij baseert deze vordering op het passieve incassobeleid en de gebrekkige communicatie van ABP, waar het gaat om de inning van WW-pensioenpremies, die zij kwalificeert als een toerekenbare tekortkoming bij de nakoming van haar verplichtingen als pensioenfonds uit de overeenkomst tot vrijwillige aansluiting althans als onrechtmatig. De rechtbank wijst deze vordering ten dele toe en overweegt daaromtrent het volgende.
4.13.
Voor zover [gedaagde] de gestelde wanprestatie althans onrechtmatigheid van ABP erop baseert dat zij er door toedoen of nalaten van het pensioenfonds op heeft vertrouwd dat zij geen verdere WW-pensioenpremies verschuldigd was dan die welke het pensioenfonds haar al in rekening had gebracht, is hierboven in het kader van de beoordeling van de conventionele vordering overwogen dat en waarom dat vertrouwen van [gedaagde] niet gerechtvaardigd was. Daaruit volgt dat in zoverre van verwijtbaarheid aan de zijde van ABP geen sprake is geweest en dat het pensioenfonds niet gehouden is tot vergoeding van schade die verband houdt met de omstandigheid dat [gedaagde] jegens haar opdrachtgevers, bij de prijsstelling van haar dienstverlening, geen rekening heeft gehouden met de naheffing van WW-pensioenpremies die haar boven het hoofd hing.
4.14.
Zoals hiervoor, bij de beoordeling in conventie (onder 4.8.), is overwogen, maakt [gedaagde] aan ABP wél terecht het verwijt dat zij over de problemen bij de uitvoering van de pensioenregeling van vrijwillig aangesloten werkgevers met betrekking tot gewezen werknemers met een WW-uitkering geen contact met haar heeft opgenomen. Van ABP mocht verwacht worden dat zij zich de belangen van [gedaagde] (en andere vrijwillig aangesloten werkgevers) had aangetrokken door haar (hen) er op enig moment van in kennis te stellen dat het nog geruime tijd zou duren alvorens het UWV in staat zou zijn om de WW-gegevens van gewezen werknemers automatisch met het pensioenfonds te delen. Door dit na te laten heeft ABP de weerstand en het onbegrip van [gedaagde] onnodig versterkt en in de hand gewerkt dat zij kosten heeft gemaakt voor haar verzet tegen de naheffing, onder meer in het kader van de doorlopen bezwaar- en beroepsprocedure. Dit rechtvaardigt dat ABP [gedaagde] in deze kosten tegemoetkomt. Daartoe zal ABP worden veroordeeld. Voor de begroting van de schade volgt verwijzing naar de schadestaatprocedure. Uiteraard is die vervolgprocedure alleen nodig als partijen, op basis van dit vonnis, niet zelf tot een vergelijk kunnen komen.
4.15.
ABP wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Deze proceskosten worden, tot dit vonnis, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 660,-- (twee punten á € 330,--) aan salaris gemachtigde. De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna omschreven.
Beslissing
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan ABP tegen bewijs van kwijting te betalen € 326.332,08, vermeerderd met de wettelijke rente over de onderscheiden factuurbedragen vanaf de vervaldatum van de premiefactuur tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van ABP, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.136,31, waarin begrepen € 2.644,-- aan salaris gemachtigde;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door ABP volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,-- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van die betekening;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.5.
veroordeelt ABP tot vergoeding aan [gedaagde] van de hierboven onder 4.14. genoemde schade, op te maken bij staat;
5.6.
veroordeelt ABP tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 660,-- aan salaris gemachtigde;
5.7.
veroordeelt ABP, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,-- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van die betekening;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie:
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers (voorzitter), mr. A.R. Creutzberg en
mr. M.J. Terstegge, kantonrechters, door de voorzitter en de griffier getekend en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.