Rechtbank Midden-Nederland, kort geding civiel recht overig

ECLI:NL:RBMNE:2022:5073

Op 30 August 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een kort geding procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is C/16/542978 / KG ZA 22-374, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBMNE:2022:5073. De plaats van zitting was Utrecht.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
C/16/542978 / KG ZA 22-374
Datum uitspraak:
30 August 2022
Datum publicatie:
2 December 2022
Advocaat:
mr. B.J. Mulder

Indicatie

Kort geding, vordering tot opheffen conservatoir beslag afgewezen

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/542978 / KG ZA 22-374

Vonnis in kort geding van 30 augustus 2022

in de zaak van

[eiser] ,

wonend in [woonplaats] ,

eiser,

advocaat: mr. B.J. Mulder,

tegen

de stichting

[gedaagde] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

gedaagde,

procederend in persoon.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1
De procedure
1.1.

[eiser] heeft [gedaagde] op 8 augustus 2022 in kort geding gedagvaard. [gedaagde] heeft hier schriftelijk op gereageerd met een conclusie van antwoord.

1.2.

Op 16 augustus 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. [eiser] heeft een pleitnota voorgedragen.

1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2
Waar gaat deze zaak over?
2.1.

[eiser] huurt per 1 september 2012 van [gedaagde] de bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: het gehuurde). [eiser] gebruikt het gehuurde voor het exploiteren van zijn sportschool [..] . Een deel van het gehuurde wordt door [eiser] (met toestemming van [gedaagde] ) onderverhuurt aan [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 1 en 2] ). Hiervoor ontvangt [eiser] huurpenningen van € 562,69 per maand.

2.2.

Op 30 december 2021 heeft [gedaagde] met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag laten leggen onder [onderneming 1 en 2] op de periodieke betaling van de huurpenningen aan [eiser] voor een bedrag van in totaal € 22.388,18, op grond van een vordering tot betaling van een huurachterstand en boetes vanwege het te laat betalen van de huur.

2.3.

In de bodemprocedure tussen partijen vordert [gedaagde] onder andere betaling van deze (vermeende) huurachterstand en boetes, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.

2.4.

[eiser] vordert in deze kort geding procedure – kort gezegd – de opheffing van het door [gedaagde] gelegde beslag. [eiser] legt hieraan ten grondslag dat 1) [gedaagde] de waarheidsplicht uit artikel 21 Rechtsvordering (Rv) heeft geschonden, 2) het door [gedaagde] ingeroepen recht ondeugdelijk is en 3) [gedaagde] misbruik van recht heeft gemaakt door de uitoefening van haar beslagbevoegdheid. [gedaagde] voert verweer.

Overwegingen

3
De beoordeling
Spoedeisend belang
3.1.

Het spoedeisend belang van [eiser] volgt in beginsel uit de aard van de gevorderde opheffing. [gedaagde] voert aan dat op het moment van dagvaarden de bodemprocedure al voor vonnis stond en dat er daarom geen spoedeisend belang is. Indien [eiser] echter ongelijk krijgt in de bodemprocedure en hij in hoger beroep zou gaan tegen het vonnis, blijft het beslag nog langer gehandhaafd. Daarom heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang.

Schending van de waarheidsplicht?

3.2.

Artikel 21 Rv houdt in dat partijen verplicht zijn om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Deze verplichting geldt ook in het geval van een beslagrekest. Indien deze verplichting wordt geschonden, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.

3.3.

Volgens [eiser] heeft [gedaagde] de waarheidsplicht geschonden omdat zij de voorzieningenrechter in het beslagrekest niet of onjuist heeft geïnformeerd. Zo heeft [gedaagde] namelijk een eerdere kort geding procedure van 3 september 2021 niet in het beslagrekest genoemd. In die procedure heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het voldoende aannemelijk is dat huurkorting als gevolg van de coronapandemie zal worden toegewezen in een bodemprocedure. Dit vindt [eiser] relevante informatie, omdat zijn verweer tegen de vordering van [gedaagde] is dat hij recht heeft op huurkorting. Dat de beslissing in deze kort geding procedure niet expliciet in het beslagrekest is genoemd is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet relevant voor de beslissing in de beslagprocedure. Uit het beslagrekest volgt immers dat [gedaagde] bij het begroten van haar vordering rekening heeft gehouden met een huurkorting. In randnummer 7 van het beslagrekest staat het volgende: “Stel dat ondanks de onder randnummer 5 genoemde bijzondere omstandigheden toch nog een huurkorting van 20% aan de orde is, dan betekent dit dat in ieder geval [eiser] een huurachterstand heeft van € 17.776,35 - € 3.555,27 (huurkorting) is € 14.221,08.”. Dit is ook het bedrag waarvoor verlof is verleend (exclusief het bedrag voor de boetes waar [gedaagde] stelt recht op te hebben). Door een huurkorting mee te nemen in het begroten van de vordering is het oordeel daarover van de voorzieningenrechter in het kort geding vonnis van 3 september 2021 in die zin niet meer van groot belang, met name omdat de hoogte van de huurkorting in die kort geding procedure niet is vastgesteld. Het niet (expliciet) noemen van de kort geding procedure van 3 september 2021 is in dit geval dan ook geen schending van de waarheidsplicht.

3.4.

[eiser] stelt vervolgens dat [gedaagde] de voorzieningenrechter heeft misleid door in het beslagrekest te noemen dat [eiser] meerdere schuldeisers heeft en daarbij te verwijzen naar de conclusie van antwoord van [eiser] in de bodemprocedure, terwijl dit in zijn conclusie van antwoord in de kort geding procedure van 3 september 2021 stond vermeld. Het relevante feit voor de beslissing in de beslagprocedure, namelijk dat [eiser] meerdere schuldeisers heeft, wordt echter niet betwist. [gedaagde] heeft dus niet in strijd met de waarheidsplicht gehandeld. Hoewel het een ongelukkige vergissing is dat [gedaagde] in het beslagrekest naar een ander processtuk heeft verwezen dan waar zij haar informatie uit heeft gehaald, is het niet aannemelijk dat [gedaagde] de voorzieningenrechter hiermee heeft willen misleiden.

Ondeugdelijk ingeroepen recht?

3.5.

Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt de opheffing van een conservatoir beslag onder meer uitgesproken als summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Het is in de eerste plaats aan degene die opheffing vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, maar er wordt uiteindelijk beslist aan de hand van wat door beide partijen (onderbouwd) naar voren is gebracht. De voorzieningenrechter moet bij de beoordeling van de vordering een belangenafweging maken.

3.6.

Volgens [eiser] is het door [gedaagde] ingeroepen recht ondeugdelijk, omdat [eiser] recht heeft op huurkorting, terwijl dat volgens hem niet in de berekening van de vordering van [gedaagde] is meegenomen. Zoals hiervoor in 3.3 al is overwogen, blijkt uit het beslagrekest dat [gedaagde] wel rekening heeft gehouden met een huurkorting. Bij de begroting van haar vordering heeft [gedaagde] een huurkorting van 20% toegepast. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom dat percentage niet zou kloppen en hij heeft ook geen andere berekening van de huurkorting gegeven. [eiser] betwist daarnaast de boeterente die [gedaagde] in haar vordering betrekt, maar [eiser] heeft niet onderbouwd waarom hij de boeterente niet verschuldigd zou zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] daarom niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een ondeugdelijk ingeroepen recht, omdat hij de huurachterstand verder niet heeft betwist.

3.7.

Bovendien leidt een afweging van de belangen van partijen niet tot een andere conclusie. [gedaagde] heeft belang bij handhaving van het beslag, omdat voldoende aannemelijk is dat zij een vordering heeft op [eiser] die hoger is dan waarvoor beslag is gelegd. [eiser] heeft onvoldoende omstandigheden naar voren gebracht waarom zijn belang zwaarder moet wegen. Hij geeft aan dat hij het financieel moeilijk heeft en dat hij de onderhuurinkomsten goed kan gebruiken om zijn sportschool weer op het oude niveau van voor de coronacrisis te krijgen, maar [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij handhaving van het beslag zijn financiële situatie zodanig verslechterd dat dit bijvoorbeeld het einde betekent voor zijn sportschool.

Misbruik van recht?

3.8.

Tot slot vindt [eiser] dat [gedaagde] misbruik maakt van recht door haar beslagbevoegdheid uit te oefenen omdat het gelegde beslag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als misbruik van recht moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.

3.9.

Ten tijde van de beslaglegging was de vordering van [gedaagde] € 17.221,68 (exclusief rente en kosten). Er is beslag gelegd op de huurpenningen van [onderneming 1 en 2] , die € 562,69 per maand betaald. Hoewel [eiser] door het gelegde beslag de huurpenningen van [onderneming 1 en 2] niet ontvangt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder deze huurpenningen zijn sportschool niet draaiende kan houden. Het maandelijkse bedrag aan huurpenningen is immers relatief klein. Bovendien heeft [gedaagde] geen beslag gelegd op andere goederen van [eiser] . Hij kan dus nog wel beschikken over zijn overige inkomsten. Het is vervelend voor [eiser] dat hij vanwege corona een financieel zware tijd heeft gehad, maar dat betekent niet dat [gedaagde] geen gebruik had mogen maken van haar bevoegdheid om conservatoir beslag te leggen om zo haar vordering veilig te stellen. [eiser] is dan ook niet op een onevenredig zware wijze in zijn belangen getroffen en [gedaagde] heeft geen misbruik gemaakt van haar recht.

Conclusie

3.10.

De conclusie is dat geen van de door [eiser] aangevoerde gronden om het beslag op te heffen slaagt. De vordering tot opheffing van beslag zal dan ook worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering om het bedrag te verlagen waarvoor [gedaagde] toestemming heeft gekregen om beslag te leggen, wordt afgewezen. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom dit bedrag te hoog zou zijn.

Proceskosten

3.11.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

3.12.

Voorafgaand aan de procedure heeft mr. [A] gevraagd om in deze procedure als gemachtigde voor [gedaagde] te kunnen optreden. Dat is van belang voor de vraag of [eiser] ook een gemachtigde-salaris is verschuldigd. Aangezien deze zaak geen zaak is voor de kantonrechter, kan een gedaagde op grond van artikel 255 lid 1 Rv in een kort geding behalve bij advocaat ook in persoon procederen, maar niet vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen advocaat is. Mr. [A] is geen advocaat en kan [gedaagde] in deze zaak dan ook niet vertegenwoordigen als gemachtigde. De Hoge Raad heeft bepaald dat een gedaagde zich in kort geding wel kan laten bijstaan door een rechtshelper, mits de gedaagde zelf verschijnt, en dat bij de kostenveroordeling een te bepalen bedrag kan worden opgenomen voor salaris van de rechtshelper. (Voetnoot 1) Omdat [gedaagde] in persoon is verschenen (vertegenwoordigd door haar statutair bestuurders de heer [B] en de heer [C] ) en zij zich heeft laten bijstaan door mr. [A] als rechtshelper zal een salaris worden toegekend. De voorzieningenrechter zal dat in dit geval doen omdat mr. [A] in de bodemprocedure [gedaagde] heeft bijgestaan als gemachtigde. Bij de hoogte daarvan wordt aangesloten bij het geldende liquidatietarief.

3.13.

De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden daarom begroot op:

- griffierecht € 676,00

- salaris rechtshelper € 656,00

Totaal € 1.332,00

Beslissing

4
De beslissing

De voorzieningenrechter

4.1.

wijst de vorderingen af,

4.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.332,00,

4.3.

veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.

Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.

Voetnoot

Voetnoot 1

Hoge Raad 28 april 1995, NJ 1995, 729.