Overwegingen
Toetsingskader kort geding
4.1.
Om met succes een vordering in kort geding te kunnen instellen, moet [eiser] een spoedeisend belang hebben. Dat heeft hij als hij de afloop van een bodemprocedure niet kan afwachten. Dat is hier zo vanwege de aard van de zaak. [eiser] zegt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en hij wil dat dit stopt en wordt rechtgezet. Normaal gesproken is er een spoedeisend belang om onrechtmatig handelen te laten stoppen en recht te laten zetten. Dat is hier niet anders.
4.2.
Ook geldt dat een vordering in een kort geding kan worden toegewezen als het waarschijnlijk is dat deze in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Dat is hier zo. Waarom dat zo is, wordt hieronder uitgelegd.
[gedaagde] heeft de brief verspreid
4.3.
[gedaagde] ontkent dat hij iets te maken heeft met het opstellen en verspreiden van de brief.
4.4.
Of [gedaagde] de brief (mede) heeft opgesteld, kan in het midden blijven. Ook als hij dat niet heeft gedaan, handelt hij toch onrechtmatig door de brief te verspreiden als de inhoud daarvan onjuist blijkt te zijn. Overigens is overduidelijk dat [gedaagde] wél te maken heeft met het opstellen en het verspreiden van de brief. Op het verspreiden van de brief gaat de voorzieningenrechter direct hierna in. Voor wat betreft het opstellen van de brief valt op dat het taalgebruik in de brief op diverse plaatsen sterk overeenkomt met taalgebruik in eerdere berichten op social media van [gedaagde] , zoals de door [eiser] aangehaalde typische schrijfwijze door [gedaagde] van ‘Banga list’ waar bedoeld is ‘bangalijst’ en het gebruik van de term ‘zuiver ontwikkeld moreel kompas’, zodat het nagenoeg is uitgesloten dat de brief niet ten minste deels door [gedaagde] is geschreven of herschreven. En in de brief staat: “Alles wat ik geschreven heb, wordt bevestigd door [gedaagde] jva ’74 [studentenvereniging 1] , die mij als ENIGE reünist geholpen heeft.”
4.5.
Het staat vast dat de adressen op de enveloppen waarin de brief is verstuurd, voor een deel zijn geschreven door [A] en voor een deel door [gedaagde] .
4.6.
Volgens [gedaagde] heeft hij alleen de adressen van zijn huisgenoten, jaarclubgenoten en de senaat van het [studentenvereniging 1] op de enveloppen geschreven en deze enveloppen aan [A] gegeven ter verspreiding, terwijl hij niet wist welke brief zij precies in die enveloppen zou gaan versturen.
4.7.
[A] heeft aan [eiser] gezegd dat zij alleen brieven heeft verstuurd aan studentenhuizen en aan de studentenverenigingen Veritas en Triton, en dat de rest van de brieven door [gedaagde] is verspreid.
4.8.
De voorzieningenrechter vindt wat [A] zegt een stuk geloofwaardiger dan wat [gedaagde] zegt. [A] heeft geen enkel belang bij het verspreiden van de brief onder de jaarclubgenoten en oud-huisgenoten van [gedaagde] . Het is een zeer onwaarschijnlijk verhaal dat zij bij [gedaagde] gaat vragen of hij het adres van zijn jaarclubgenoten en oud-huisgenoten, die zij niet kent, op enveloppen kan schrijven zodat zij de brief ook aan hen kan versturen. Verspreiding van de brief onder studentenhuizen en Veritas en Triton past wel bij het doel van haar brief, zoals verwoord in de aanhef daarvan.
4.9.
Bovendien zijn op de foto’s van productie 2 E van [eiser] enveloppen te zien die zijn geadresseerd aan het adres van het bedrijf van [eiser] . Uit productie 2 D van [eiser] blijkt dat het handschrift op die enveloppen dat van [gedaagde] is. [gedaagde] heeft dus in ieder geval ook de adressen geschreven op de enveloppen die zijn verstuurd aan het bedrijf van [eiser] .
4.10.
Ook voert [eiser] terecht aan dat [A] in dezelfde plaats woont en haar praktijk heeft als waar [eiser] woont. [A] heeft er zeker geen belang bij dat brieven in haar woon/werkomgeving werden verspreid, wat wel is gebeurd. Deze personen zijn immers niet betrokken bij de kwestie waarvoor zij aandacht wilde vragen via de brief en het vestigt op een ongewenste manier de aandacht op haar.
4.11.
De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat [gedaagde] alle brieven heeft verspreid waarbij zijn handschrift op de envelop staat, en [A] alle brieven heeft verspreid waarbij haar handschrift op de envelop staat.
De inhoud van de brief is onrechtmatig
Toetsingskader onrechtmatige uitlatingen
4.12.
Toewijzing van de vorderingen van [eiser] , zou een beperking van de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] (artikel 10 lid 1 EVRM) opleveren. De vrijheid van meningsuiting brengt bepaalde plichten en verantwoordelijkheden mee en kan worden beperkt, als die beperking in de wet is geregeld en in een democratische samenleving nodig is, bijvoorbeeld om de goede naam en de rechten van anderen te beschermen. Van zo’n toegestane beperking is sprake als de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn (artikel 6:162 BW).
4.13.
Voor het antwoord op de vraag of de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn, moeten de wederzijdse belangen – die in beginsel gelijkwaardig zijn – tegen elkaar worden afgewogen. Het belang van [eiser] is dat hij niet zomaar wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en dat zijn privacy (gewaarborgd in artikel 8 EVRM) niet onnodig wordt geschonden. Het belang van [gedaagde] is dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden. Bij deze belangenafweging moeten alle relevante omstandigheden worden meegenomen, zoals hoe ernstig de misstand is die aan de orde wordt gesteld vanuit het oogpunt van het algemeen belang, de aard van de verwijten, hoe schadelijk de uitlatingen voor [eiser] zijn en in welke mate ze steun vinden in feitenmateriaal.
Toepassing toetsingskader onrechtmatige uitlatingen
4.14.
De negatieve uitlatingen over [eiser] in de brief, zijn samen te vatten in vier verwijten. Hieronder staat per verwijt wat dat verwijt inhoudt en waarom het verwijt onterecht is.
Verwijt 1: plan om het studentenhuis te kapen
4.15.
In de brief staat dat [eiser] een plan had om het studentenhuis van [A] ‘naar het [studentenvereniging 1] over te hevelen/te kapen’. Dit zou blijken uit de banden van [eiser] met GERU. In de brief staat dat dit het vastgoedfonds van het [studentenvereniging 1] is, dat [eiser] daarvan bestuurslid is en dat hij uit dien hoofde over huurcontracten beschikt. Er staat ook dat het huurcontract dat [eiser] aan [A] heeft verstrekt, en dat zij vervolgens gebruikt heeft om huurovereenkomsten te sluiten met de huurders van haar pand, een coöptatierecht bevat waardoor de huurders zelf mogen bepalen wie er in het huis komt wonen en niet [A] , en dat dit onderdeel was van het genoemde plan van [eiser] .
4.16.
GERU is geen vastgoedfonds, maar een commissie die zich inzet om voor zoveel mogelijk corpsleden huisvesting te verzorgen. [eiser] heeft geen functie of zeggenschap binnen GERU. Uit wat [eiser] op de zitting heeft gezegd en uit een productie van [gedaagde] (het bericht over nieuwe huizen op de Maliebaan) blijkt wel dat [eiser] zich inspant voor het oprichten van nieuwe corpshuizen, maar dat onderbouwt op geen enkele manier dat hij het studentenhuis van [A] heeft willen ‘kapen’.
4.17.
De huurovereenkomst die [eiser] aan [A] heeft gegeven, is een standaardhuurovereenkomst voor een studentenhuis waar studenten zelf bepalen wie erin mag wonen. Voor zover de strekking van het verwijt tot kaping is dat [A] niet heeft begrepen wat een coöptatierecht inhoudt en dat zij dus niet heeft begrepen dat zij geen invloed heeft op wie er in het studentenhuis gaat wonen, is dat moeilijk te geloven. [A] heeft zelf in een [studentenvereniging 2] -huis gewoond. Zij weet hoe het werkt. Bovendien is het enige verwijt aan [eiser] dat hij een standaardhuurovereenkomst aan haar heeft verstrekt. [A] heeft er zelf voor gekozen daar gebruik van te maken. Voor zover het verwijt is dat [A] niet heeft begrepen dat ze vanwege het huurrecht niet zomaar van huurders af kan, geldt dat dit ook moeilijk is te geloven. Bovendien geldt ook dan dat zij er zelf voor heeft gekozen om kamers te gaan verhuren, blijkbaar zonder zich daar van tevoren voldoende in te verdiepen. Dat [A] nu eigenaar is van een studentenhuis waarin haar zoon niet meer woont, is het gevolg van haar eigen keuzes, de dynamiek tussen de huisgenoten (waaronder haar zoon), de huurovereenkomst en het huurrecht en niet het gevolg van enig handelen van [eiser] .
Verwijt 2: wegkijken bij misstanden in het studentenhuis
4.18.
In de brief wordt het, onder andere, [eiser] verweten dat hij heeft weggekeken toen er misstanden in het studentenhuis werden gemeld.
4.19.
[eiser] draagt op geen enkele manier verantwoordelijkheid voor het studentenhuis. Hij is niet de eigenaar, niet de verhuurder en er bestaat ook geen andere directe link tussen hem en het studentenhuis waardoor hij (mede)verantwoordelijk zou zijn voor het reilen en zeilen in het huis. De enige betrokkenheid van [eiser] bij misstanden in het studententhuis is dat hij op verzoek van [A] twee jonge reünisten heeft benaderd om te bemiddelen en dat hij na escalatie [A] heeft afgeraden de huurders eruit te gooien en haar daar een brief over heeft gestuurd. Waarom dat zou betekenen dat [eiser] wegkijkt bij misstanden, volgt de voorzieningenrechter niet. Het verwijt is onterecht.
Verwijt 3: betrokkenheid bij gesjoemel met vaststellingsovereenkomst in huurzaak
4.20.
In de brief staat dat er een rechtszaak is geweest tussen [A] en ‘ [eiser] en het [studentenvereniging 1] ’, er zou één uur voor de zitting een schikking zijn getroffen en [eiser] zou ervoor hebben gezorgd dat zijn advocaat de laatste bladzijde van het getekende contract zou hebben omgewisseld met een bladzijde zonder zijn handtekening waar wel de handtekening van [A] op stond, zodat zij de schikking niet zou kunnen afdwingen en de zeggenschap over het studentenhuis zou blijven bij ‘de huurders/GERU/ [eiser] ’.
4.21.
Wie de verklaring van mr. Broos (productie 5 van [eiser] ) leest en enig verstand van het recht heeft ziet dat het verhaal over de betrokkenheid van [eiser] bij het niet plaatsen van een handtekening onder een contract een vergezochte complottheorie is. [eiser] was helemaal geen partij bij die rechtszaak (en het [studentenvereniging 1] ook niet). De rechtszaak speelde tussen [A] en de huurders van het studentenhuis. Mr. Broos stond de huurders bij. Bovendien blijkt de schikking op de zitting getroffen en niet daarvoor. Er ontbrak kennelijk een handtekening op de op de zitting getekende vaststellingsovereenkomst, maar de relevantie daarvan is nagenoeg nul en [eiser] heeft er al helemaal niets mee te maken. De zaak is beëindigd doordat op de zitting een vaststellingsovereenkomst is gesloten, die is vastgelegd in een proces-verbaal. [A] bleek later dat de handtekening van mr. Broos, die gemachtigd was om te tekenen voor de huurders, op de laatste pagina ontbrak. Mr. Broos heeft daarna per e-mail bevestigd dat partijen hoe dan ook gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst. Hij vond het niet nodig de overeenkomst alsnog te tekenen. Dat is goed te volgen, het gaat immers om een schikking die is getroffen in aanwezigheid van de kantonrechter. Wat partijen waren overeengekomen, was duidelijk. Een partij die later zou zeggen dat er geen overeenkomst is omdat er een handtekening ontbreekt, zou een kansloos standpunt innemen. Niettemin is mr. Broos op aandringen van [A] bereid geweest zijn handtekening te zetten op de laatste pagina van de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] was daarbij aanwezig en vertelde volgens mr. Broos allerlei onnavolgbare verhalen over [eiser] . Mr. Broos heeft hem toen verteld dat hij niet de advocaat van [eiser] is, maar van de huurders. Deze gang van zaken blijkt uit de verklaringen van mr. Broos en de bijlagen daarbij (producties 5 en 9H van [eiser] ). De voorzieningenrechter vindt de verklaringen van mr. Broos geloofwaardig. Hij is advocaat, zijn verklaring is (anders dan het verhaal in de brief) coherent en goed te volgen en wordt bevestigd door de overgelegde stukken. Dat dit verwijt een vergezochte samenzweringstheorie is, maakt het niet minder schadelijk voor [eiser] . De lezer van de brief heeft immers geen idee van wat er werkelijk aan de hand was.
Verwijt 4: wegkijken bij misstanden in het [studentenvereniging 1]
4.22.
In de brief worden een aantal recente misstanden genoemd waar leden van het [studentenvereniging 1] bij betrokken zijn. Vervolgens staat er dat onder het bewind van, onder andere [eiser] , veel misstanden hebben kunnen ontstaan en dat deze door dat bewind worden gedoogd.
4.23.
[eiser] kan als voorzitter van de Raad van Advies van het [studentenvereniging 1] echter niet meer doen dan het bestuur adviseren. Hij voert geen ‘bewind’. Als bijvoorbeeld sprake zou zijn van concrete misstanden die door de senaat worden gedoogd, zou het kunnen dat de Raad van Advies op een bepaald moment iets valt te verwijten, als zij de senaat daar niet op aanspreekt. Maar dat er zoiets aan de hand is, wordt niet gesteld in de brief. Op de zitting heeft [eiser] overtuigend uitgelegd dat belangrijke onderwerpen, zoals die waar [gedaagde] zich zorgen over maakt, actief zijn opgepakt door het [studentenvereniging 1] en dat hier voortdurend aandacht voor is.
4.24.
In de brief worden forse verwijten aan [eiser] gemaakt, die zijn reputatie flink kunnen schaden. Deze verwijten zijn onterecht. Ze vinden geen steun in de beschikbare feiten. Ook zien twee van de verwijten niet op publieke misstanden, maar op een huurgeschil waarbij [eiser] niet eens partij is. De belangenafweging tussen het recht van vrije meningsuiting van [gedaagde] en het recht op privacy van [eiser] , valt daarom in het voordeel van [eiser] uit. Het verspreiden van de brief is onrechtmatig.
4.25.
De vorderingen van [eiser] worden toegewezen. Soms op een iets andere manier dan is gevorderd. Hieronder staat welke aanpassingen de voorzieningenrechter heeft gemaakt en waarom.
4.26.
Onder I van het petitum vordert [eiser] een verbod voor [gedaagde] tot het doen van negatieve uitlatingen over de rol van [eiser] rondom het studentenhuis, het [studentenvereniging 1] en zijn bedrijf. [gedaagde] vindt dit verbod veel te ruim geformuleerd. Een verbod op “iedere negatieve publieke uitlating” gaat inderdaad ver, maar voor zover het gaat om uitlatingen over de rol van [eiser] rondom het studentenhuis en binnen het [studentenvereniging 1] is dat gerechtvaardigd. De brief bevat ernstige verwijten daarover die ongegrond zijn. In beginsel mag [gedaagde] negatieve publieke uitlatingen doen over wie hij maar wil, maar als hij dat op deze wijze doet over [eiser] (te weten: ernstige, ongegronde verwijten), moet het belang van [eiser] om gevrijwaard te blijven van ernstige, ongegronde beschuldigingen zwaarder wegen dan het algemene belang van [gedaagde] om negatieve publieke uitlatingen te mogen doen. De verwijten zijn van dien aard en dermate ongegrond dat het alleszins gerechtvaardigd is dat [gedaagde] een categorisch verbod wordt opgelegd om zich verder over de rol van [eiser] bij deze twee specifieke onderwerpen uit te laten (temeer nu is vastgesteld dat [eiser] nauwelijks een rol heeft bij die specifieke onderwerpen).
4.27.
Voor zover het gaat om uitlatingen over de rol van [eiser] bij zijn bedrijf, vindt de voorzieningenrechter de vordering wél te ruim geformuleerd. In de brief staan geen verwijten aan [eiser] over zijn rol in zijn bedrijf. In de dagvaarding en producties komt zijdelings aan bod dat [gedaagde] ten onrechte zou hebben gezegd dat er forensisch onderzoek wordt gedaan naar het bedrijf van [eiser] en [gedaagde] heeft hier geen verweer tegen gevoerd, maar dit alleen is te weinig om zo’n verstrekkend verbod uit te spreken.
4.28.
Onder II van het petitum heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde] opgave doet van vier categorieën gegevens (a tot en met d).
De vordering wordt afgewezen als het gaat om categorie c. [eiser] vordert daar dat [gedaagde] opgave moet doen van alle mensen die hebben meegewerkt aan het opstellen en verzenden van de brief, maar het is niet aannemelijk geworden dat er naast [A] en [gedaagde] nog meer mensen zijn betrokken bij opstellen en verspreiden brief.
Gelet op de vordering onder III heeft [eiser] belang bij toewijzing van de categorieën a, b en d voor zover het gaat om een lijst van alle personen, instellingen en studentenhuizen aan wie hij de brief heeft verzonden, voorzien van adres.
4.29.
Vordering III houdt in dat [gedaagde] een rectificatie moet sturen aan iedereen aan wie de brief is verzonden, behalve als het gaat om studentenhuizen, want dan moet alleen een rectificatie worden gestuurd aan de huizen die op de lijst van bekende ontvangers staan (productie 2J van [eiser] ). Die vordering leent zich voor toewijzing, zij het dat [gedaagde] alleen een rectificatie hoeft te sturen aan iedereen aan wie hij de brief heeft verzonden. Daaronder vallen dus niet de adressen aan wie [A] de brief heeft verzonden. Zij stuurt haar eigen rectificaties naar aanleiding van de schikking met [eiser] . De voorzieningenrechter verwijst volledigheidshalve naar wat hiervoor onder 4.11 is overwogen.
4.30.
De door [eiser] opgenomen tekst van de rectificatie wordt op een aantal punten aangepast door de voorzieningenrechter. In de eerste zin wordt “heeft .. een brief afkomstig van [A] en [gedaagde] ontvangen” gewijzigd in “heeft … een door mij verzonden brief ontvangen die is ondertekend door Drs. [A] ”. De brief is namelijk uit naam van [A] verzonden. In de tweede zin staat “omdat de brief feitelijke onjuistheden en ongefundeerde beschuldigingen bevat ten aanzien van in de brief bij naam genoemde personen”. In de plaats van “bij naam genoemde personen” komt de naam van [eiser] te staan. De voorzieningenrechter vermoedt dat [eiser] door deze formulering geen extra aandacht op zijn naam wilde vestigen, maar in de brief worden ook namen van anderen genoemd. En van die anderen heeft de voorzieningenrechter niet vastgesteld dat de beschuldigingen onjuist en ongefundeerd zijn. Daarom wordt de tekst aangepast. Verder is het woord “rechtbank” vervangen door “voorzieningenrechter” of is daar het woord “voorzieningenrechter” aan toegevoegd. Tot slot hoeft de rectificatie alleen te worden ondertekend door [gedaagde] en niet ook door [A] . De vorderingen tegen haar zijn immers ingetrokken en zij stuurt haar eigen rectificaties naar aanleiding van de schikking met [eiser] .
4.31.
De gevorderde dwangsom wordt beperkt op de manier die in “De beslissing” staat.
4.32.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [eiser] betalen. Die kosten worden begroot op:
- betekening oproeping € 136,72
- griffierecht 320,00
- salaris advocaat 1.107,00
Totaal € 1.563,72
Beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
beveelt [gedaagde] om per direct te staken en gestaakt te houden het doen van iedere negatieve publieke mededeling over de rol van eiser rondom het studentenhuis en breder binnen het [studentenvereniging 1] , waaronder in ieder geval begrepen het versturen van de brief of uitingen van gelijke strekking in e-mails, WhatsApp-berichten en posts op social media;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan [eiser] opgave te doen van alle personen, instellingen en studentenhuizen aan wie [gedaagde] de brief heeft verzonden, voorzien van adressen;
5.3.
beveelt [gedaagde] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de volgende rectificatie (zonder aanpassing en zonder begeleidend schrijven) te sturen aan alle onder 5.2 genoemde personen en instellingen en aan studentenhuizen voor zover ze op de lijst van bekende ontvangers staan, op dezelfde manier als waarop de brief is verzonden en met gelijktijdig afschrift en bewijs van verzending aan de advocaat van [eiser] :
U heeft op [datum] een door mij verzonden brief met bijlagen ondertekend door Drs. [A] ontvangen aangaande de gang van zaken rondom een Utrechts studentenhuis. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft op 28 november 2024 bij vonnis geoordeeld dat deze brief onrechtmatig is omdat de brief feitelijke onjuistheden en ongefundeerde beschuldigingen bevat ten aanzien van de heer [eiser] . De voorzieningenrechter heeft mij bevolen deze rectificatie aan u toe te zenden. U wordt verzocht om de brief met bijlagen te vernietigen en de inhoud daarvan niet verder te verspreiden.
Indien u de oorspronkelijke brief of de inhoud daarvan aanvankelijk heeft verspreid, verzoek ik u om ook dit bericht via dezelfde kanalen te verspreiden.
[Ondertekening door [gedaagde] ]”
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag of voor ieder geval dat hij geheel of gedeeltelijk niet aan de in 5.1 en/of 5.2 en/of 5.3 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.563,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken door mr. J.G. van Ommeren op 28 november 2024. (Voetnoot 1)