1
de besloten vennootschap Pontmeyer Hout B.V.
2. de besloten vennootschap Pontmeyer Services B.V.
3. de besloten vennootschap Pontmeyer Groothandel B.V.
allen gevestigd te Zaandam
verder gezamenlijk te noemen: Pontmeyer
gemachtigden: mr. J.L. Weel en mr. T. Tekstra
de vereniging Federatie Nederlandse Vakbeweging
gevestigd te Utrecht
verder te noemen: FNV
gemachtigde: mr. H.C.S. van Deijk – Amzand
De zaak in het kort
Art. 96 Rv beslissing. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag hoe het dictum van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2021 – dat (samengevat) ziet op nabetalingen aan 19 boven-cao-werknemers conform art. 21 van de cao Houthandel – moet worden begrepen. Bij de uitleg van een dictum moeten het partijdebat en de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid in acht worden genomen. De rechtbank deelt het standpunt van Pontmeyer dat het Gerechtshof Den Haag met het dictum heeft bedoeld dat de betaalde prestatieverhogingen in mindering komen op het saldo van de indexeringen en eenmalige uitkeringen die de op grond van art. 21 cao Houthandel moeten worden betaald. Dit betekent dat FNV ongelijk krijgt. Omdat partijen ter zitting te kennen hebben gegeven de (over en weer) ingebrachte berekeningen niet te betwisten, heeft FNV – ervan uitgaande dat Pontmeyer overeenkomstig die berekeningen heeft nabetaald aan de 19 boven-cao-werknemers – op dit punt niets meer te vorderen..
Procesverloop
1.1.
Pontmeyer en FNV hebben (samengevat) jarenlang geprocedeerd over het antwoord op de vraag of Pontmeyer moest worden veroordeeld om een eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden voor boven-cao-werknemers ongedaan te maken. Partijen hebben na verwijzing door de Hoge Raad doorgeprocedeerd tot aan het Gerechtshof Den Haag. Dat hof heeft op 18 december 2018 arrest gewezen.
1.2.
Naar aanleiding van dit arrest is een executiegeschil ontstaan. Op de zitting van dit executiegeschil bij de rechtbank Noord-Holland zijn partijen overeengekomen dat zij hun geschil in een artikel 96 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) aan een meervoudige kamer van deze rechtbank zouden voorleggen zonder hoger beroepsmogelijkheid. De griffie van deze rechtbank heeft het verzoek op 15 april 2022 ontvangen.
1.3.
Op 24 mei 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Pontmeyer en FNV hebben pleitaantekeningen overgelegd.
2.1.
In de procedure bij het Gerechtshof Den Haag heeft FNV in haar memorie na verwijzing van 18 december 2018 het petitum onder IV als volgt geformuleerd:
Pontmeyer te veroordelen:
om de eenzijdige wijzigingen ten aanzien van de functie- (benaming), de inschaling en / of de terugschaling in een andere functieschaal anders is overeengekomen, alsook ten aanzien van de overeengekomen periodieke (loons-) verhogingen en / of eenmalige uitkeringen op basis van de CAO Houthandel en de (onkosten)vergoedingen en al haar reeds ingetreden gevolgen ongedaan te maken op zodanige wijze dat de werknemers met terugwerkende kracht (met ingang van 1 januari 2012 en/of 1 april 2012 en/of 1 januari 2014) netto geen nadeel ondervinden van de eenzijdige wijzigingen (…)
2.2.
Het dictum van het arrest van Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2021 met zaaksnummer 200.247.308/01 (hierna: het arrest) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“verklaart voor recht dat Pontmeyer Hout B.V., Pontmeyer Services B.V. en Pontmeyer Groothandel B.V. elk afzonderlijk toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst met de boven-cao-werknemers, voor zover aan deze werknemers na 1 januari 2012 niet langer de indexeringen en eenmalige uitkeringen zoals bepaald in art. 21 van de CAO-Houthandel zijn toegekend;
veroordeelt Pontmeyer Hout B.V., Pontmeyer Services B.V. en Pontmeyer Groothandel B.V. elk afzonderlijk om aan de boven-cao-werknemers alsnog de na 1 januari 2012 geldende indexeringen en eenmalige uitkeringen (art. 21 van de CAO-Houthandel) toe te kennen en uit te betalen, voor zover dat niet al is gebeurd, dit te vermeerderen met (1) een wettelijke verhoging van 15% en (2) de wettelijke rente telkens vanaf de dag dat de werkgever met betaling van het juiste loon in verzuim is tot aan de dag van de volledige betaling” (…)
2.3.
Rechtsoverweging 6 van het arrest luidt als volgt: ‘Het gewijzigde beloningsbeleid voor boven-cao-werknemers hield onder meer in dat zij niet langer de tot dan toe gebruikelijke (automatische ) cao-loonsverhoging dan wel indexering (art. 21 CAO - Houthandel) zouden ontvangen. In plaats daarvan werd voor deze werknemers een salarisverhoging afhankelijk gesteld van hun (nieuwe) salarisschaal en de beoordeling van de betrokken werknemer’(…).
2.4.
In rechtsoverweging 13 zijn zes categorieën van wijzigingen weergegeven.
2.5.
In rechtsoverweging 15 staat dat het alleen nog gaat om de wijziging van categorie v: de periodieke verhogingen van artikel 19 van de CAO Houthandel en de indexeringen en eenmalige uitkeringen van artikel 21 van de cao Houthandel.
2.6.
In rechtsoverweging 23 staat ‘de eenzijdige invoering van de nieuwe beloningssystematiek (Rb: is) op (uitsluitend) het punt van het niet langer automatisch toekennen van de indexeringen en de eenmalige uitkeringen van de CA) Houthandel niet rechtsgeldig’.
2.7.
Na het arrest heeft Pontmeyer aan 19 boven-cao-werknemers een eenmalige vergoeding voor het verleden betaald en een nieuw salaris voor de toekomst vastgesteld. Volgens FNV is de door Pontmeyer gehanteerde berekeningsmethodiek niet in overeenstemming met het arrest. Vervolgens is er tussen partijen discussie ontstaan over de vraag hoe het dictum met betrekking tot de nabetalingen conform art. 21 cao Houthandel aan de boven-cao-werknemers moet worden begrepen.
Overwegingen
6.1.
Ter zitting hebben partijen bevestigd dat hun geschil zich beperkt tot een verschil van mening over de uitleg van het dictum van het arrest opgenomen veroordeling. De uitkomsten van de verschillende berekeningen staan niet ter discussie.
Hoe moet een dictum worden uitgelegd?
6.2.
De Hoge Raad heeft uitlegregels geformuleerd, die voorschrijven hoe een dictum in een uitspraak en daarin opgenomen veroordelingen moeten worden uitgelegd (Voetnoot 1). Bij de uitleg van een dictum moet de rechtsverhouding niet zelfstandig opnieuw beoordeeld worden. De rechter moet zich beperken tot het toetsen van de handelingen die ter uitvoering van het veroordelend vonnis zijn verricht aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld.
6.3.
Als een veroordeling een bevel bevat (een gebod of een verbod), is het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid van belang dat het bevel voldoende duidelijk is, zodat de partij tegen wie het bevel is uitgesproken zoveel mogelijk zekerheid verkrijgt over de vraag welke gedragingen onder het bevel zijn begrepen. Mocht de bewoordingen van een uitgesproken veroordeling ruimte laten voor verschillende interpretaties, dan kan dit reden zijn om de draagwijdte van een veroordeling beperkt uit te leggen – ten gunste van de partij tegen wie de veroordeling is uitgesproken –.
6.4.
Een dictum moet worden uitgelegd in het licht van het debat tussen partijen. Bij de uitleg van een dictum moeten de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid in acht worden genomen. Bepalend zijn het doel en de strekking van de veroordeling, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Het staat de rechter vrij om bij de uitleg van de veroordeling de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hanteren.
6.5.
De hierboven opgenomen uitlegregels in aanmerking genomen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de uitleg die Pontmeyer aan het dictum heeft gegeven de juiste is. Hierna zal worden toegelicht hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
Pontmeyer heeft het dictum juist uitgelegd
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat het doel en de strekking van het arrest zo moet worden begrepen dat het Gerechtshof heeft bedoeld dat de betaalde salarisverhogingen in mindering komen op het saldo van de op grond van artikel 21 cao Houthandel te betalen indexeringen en eenmalige uitkeringen. Dit staat weliswaar niet uitdrukkelijk in het arrest, maar zo kan en moet het arrest in redelijkheid wel worden begrepen. Deze uitleg doet ook het meeste recht aan het debat tussen partijen.
6.7.
Het Gerechtshof heeft in het dictum (zie de feiten sub 2.2. tweede liggende streepje) Pontmeyer veroordeeld om aan de boven-cao-werknemers alsnog de na 1 januari 2012 geldende indexeringen en eenmalige uitkeringen (art. 21 van de CAO-Houthandel) toe te kennen en uit te betalen, voor zover dat niet al is gebeurd, dit te vermeerderen met (1) een wettelijke verhoging van 15% en (2) de wettelijke rente telkens vanaf de dag dat de werkgever met betaling van het juiste loon in verzuim is tot aan de dag van de volledige betaling” (…). Het gaat om de tussenzin ‘voor zover dat niet al is gebeurd’. Het woord ‘dat’ verwijst daarbij naar de betaling van indexeringen en eenmalige uitkeringen overeenkomstig artikel 21 cao Houthandel en onderschrijft in combinatie met rechtsoverweging 13 (sub v) van het arrest dat er in de periode vanaf 1 januari 2012 reeds betalingen in dat kader zijn verricht.
6.8.
Met Pontmeyer is de rechtbank van oordeel dat de rechtsoverwegingen 13 tot en met 15 van het arrest hebben geleid tot rechtsoverweging 23. “Op (uitsluitend) het punt” in rechtsoverweging 23 van het arrest verwijst naar de in rechtsoverweging 15 (en 13) aangeduide categorieën van wijzigingen. De stelling van FNV dat uit de overwegingen van het arrest evident blijkt dat er geen verband bestaat tussen de loonsverhogingen op grond van het boven-cao-beloningsbeleid en de verhogingen op grond van artikel 21 cao Houthandel, volgt de rechtbank niet. Dit verband blijkt namelijk al uit rechtsoverweging 6 waar het Gerechtshof vaststelt dat het gewijzigde beloningsbeleid van Pontmeyer onder meer inhield dat de boven-cao-werknemers niet langer de tot dan toe gebruikelijke (automatische) cao-loonsverhogingen dan wel indexering (artikel 21 cao Houthandel) zouden ontvangen en in plaats daarvan een salarisverhoging afhankelijk van de (nieuwe) salarisschaal en beoordeling van de betrokken werknemer.
6.9.
Uit het arrest valt niet af te leiden, en zo is dat in de procedure door FNV ook niet gevorderd, dat de betreffende boven-cao-medewerkers bovenop de toegekende salarisverhogingen, voor zover die de cao-verhogingen overstijgen, ook nog eens een cao-verhoging (conform art. 21 cao Houthandel) zouden krijgen. De veroordeling van het arrest is aldus in overeenstemming met (de strekking van) het petitum van FNV, te weten: dat Pontmeyer zou worden veroordeeld om de eenzijdige wijzigen van de arbeidsvoorwaarden ongedaan te maken zodanig dat de werknemers geen enkel financieel netto nadeel zou lijden. De strekking van de vordering van FNV was dat de werknemers geen financieel nadeel zouden leiden en niet dat nabetalingen op grond van art. 21 cao Houthandel en de prestatiebeloning (die werden toegekend op basis van het boven-cao-beleid) dienden te cumuleren. Overigens is hierbij van belang om op te merken dat Pontmeyer onbetwist heeft aangevoerd dat boven-cao-werknemers die meer hebben ontvangen op grond van hun prestatiebeloning dan waarop zij op grond van de indexeringen recht zouden hebben gehad, dat meerdere niet hoeven terug te betalen. Aldus hebben de boven-cao-werknemers die vanwege een goede prestatie een hogere beloning hebben ontvangen nog altijd een betere beloning ontvangen dan in geval van enkel indexatie conform art. 21 cao Houthandel. De door Pontmeyer voorgestane uitleg leidt er dus toe dat de boven-cao werknemers, overeenkomstig het door FNV gevorderde, er dus niet op achteruit zijn gegaan.
6.10.
Al het voorgaande maakt dat het arrest moet worden uitgelegd conform de interpretatie van Pontmeyer.
Berekeningswijze
6.11.
Op nadere vragen ter zitting hebben partijen uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de berekeningen die partijen (over en weer) in dit geding hebben gebracht niet worden betwist. Pontmeyer heeft met de door haar gedane nabetalingen daarmee (ervan uitgaande dat de betalingen overeenkomstig de ingebrachte producties zijn verricht) voldaan aan het arrest.
Proceskosten
6.12.
Partijen zijn overeengekomen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Beslissing
7.1.
bepaalt dat het dictum van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2021 (zaaksnummer 200.247.308/01) zo moet worden begrepen dat de salarisverhogingen voortvloeiende uit het boven-cao-beleid of anderszins, zoals toegekend vanaf 1 januari 2012, in mindering hebben te strekken op de op grond van artikel 21 CAO Houthandel over diezelfde periode te betalen indexeringen en eenmalige uitkeringen;
7.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
7.3.
bepaalt dat tegen deze beschikking geen hoger beroep mogelijk is;
7.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven door mr. W. Aardenburg, R.I.V. Scherpenhuijsen Rom en P.J. Jansen (kantonrechters) en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. De beslissing is alleen door de voorzitter ondertekend.
De griffier De voorzitter