Rechtbank Noord-Nederland, eerste aanleg - meervoudig belastingrecht

ECLI:NL:RBNNE:2024:4475

Op 19 November 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van belastingrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 22/3600, 22/3601 en 22/3602, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBNNE:2024:4475. De plaats van zitting was Groningen.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/3600, 22/3601 en 22/3602
Datum uitspraak:
19 November 2024
Datum publicatie:
18 November 2024

Indicatie

Eiser exploiteert een binnenschip waarmee hij plantaardige olie vervoert. De ladingtanks van het schip worden regelmatig gereinigd door deze schoon te spoelen met water. Dat spoelwater wordt verzameld in sloptanks. Die sloptanks bevatten dus spoelwater en restanten olie, slops genoemd. De schipper ontdoet zich van de slops door deze op te laten halen door een vethandelaar. De slops worden gebruikt om biobrandstof van te maken. Als het percentage olie in de slops hoog genoeg is, krijgt de schipper ervoor betaald. Volgens de inspecteur heeft eiser de betalingen voor de slops niet alleen per bank, maar ook contant ontvangen. Die contante betalingen heeft eiser niet verwerkt in zijn administratie en niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. De inspecteur baseert zijn stelling dat eiser contante betalingen heeft ontvangen op gegevens die zijn verkregen bij een onderzoek bij de vethandelaar. In de administratie van die vethandelaar bevinden zich ‘inkoopfacturen’ op naam van (het schip van) eiser waaruit contante betalingen volgen. De rechtbank acht de ontvangst van contante betalingen voor 2012 en 2013 aannemelijk en voor 2011 gedeeltelijk, omdat dit het meest waarschijnlijke scenario is. Voor het opleggen van een vergrijpboete geldt een andere bewijsmaatstaf. De vergrijpboetes worden vernietigd, omdat niet buiten redelijke twijfel is dat eiser de gestelde contante betalingen heeft ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 22/3600, 22/3601 en 22/3602

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 november 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),

en

de inspecteur van de Belastingdienst / kantoor Rotterdam, de inspecteur

(gemachtigde: [medewerker 1 Belastingdienst] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 juni 2021.

1.1.

De inspecteur heeft aan eiser voor de jaren 2011, 2012 en 2013 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk

€ 186.490 (2011), € 143.415 (2012) en € 189.263 (2013) en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 743 (2011), € 673 (2012) en € 3 (2013).

1.2.

Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan eiser de volgende bedragen aan heffings- of belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen): € 10.165 (2011), € 3.207 (2012) en € 1.770 (2013).

1.3.

Daarnaast heeft de inspecteur aan eiser gelijktijdig met de navorderingsaanslagen vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 24.035 (2011), € 8.574 (2012) en

€ 5.728 (2013) (de boetebeschikkingen).

1.4.

De inspecteur heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

1.5.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.6.

Partijen hebben nadere stukken ingediend en op verzoek van de rechtbank schriftelijke inlichtingen verstrekt.

1.7.

De rechtbank heeft de beroepen op 30 september 2024 op een zitting behandeld. Eiser was zelf met kennisgeving afwezig, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de inspecteur waren aanwezig zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker 2 Belastingdienst] , [medewerker 3 Belastingdienst] en [medewerker 4 Belastingdienst] .

Feiten
2.1.

Eiser is eigenaar van en schipper op het motortankschip [naam schip] (het schip). Het schip heeft een lengte van 79,98 meter en een breedte van 9,5 meter. Het schip beschikt over twee ladingtanks met een totaal laadvermogen van ruim 1.253 m3. Daarnaast heeft het schip twee zogenoemde sloptanks met een laadvermogen van 20 m3 per tank.

2.2.

Met het schip vervoert eiser bedrijfsmatig plantaardige (eetbare) olie.

2.3.

De ladingtanks worden regelmatig gereinigd door deze schoon te spoelen met (warm) water. Het daaruit ontstane waswater, waarin zich restanten van de vervoerde olie bevinden, wordt verzameld in de sloptanks. Als het waswater niet meer bruikbaar is (omdat het te zeer vervuild is geraakt) of als de sloptanks (bijna) vol zijn, ontdoet de schipper zich van de inhoud van de sloptanks, de zogenoemde slops. Deze slops bevatten enerzijds olie en anderzijds vocht en vuil. In de branche pleegt de verhouding tussen beide componenten te worden uitgedrukt in een ‘vocht/vuilpercentage’, waarmee wordt aangeduid hoeveel procent van de slops bestaat uit vocht en vuil; het restant bestaat uit olie.

2.4.

In de jaren 2011 tot en met 2013 ontdeed eiser zich van zijn slops door deze op te laten halen door Vethandel [X] te [plaats] ( [X] ), die de slops per vrachtwagen (soms met aanhangwagen) vanaf het schip transporteerde naar [Y] te [plaats] ( [Y] ). [Y] bewerkte de slops en verwerkte olie uit de slops tot biobrandstof.

2.5.

Voor een ontdoening belde de dienstdoende schipper (de schipper) met [X] om een afspraak te maken. [X] kwam dan voorrijden en pompte de slops over naar zijn vrachtwagen (en/of de aanhangwagen). Ter gelegenheid van de ontdoening werd een zogenoemde begeleidingsbrief opgemaakt. De begeleidingsbrief was voorzien van een uniek volgnummer en bestond uit vier exemplaren (doordrukken):

1. Administratie-/vrijwaringsbewijs (Begeleidingsbrief C1/A2) voor de transporteur ( [X] ).

2. Interne copie (D)/extra bewijs van ontvangst (Begeleidingsbrief B2) voor de ontdoener (de schipper).

3. Begeleidingsbrief vrachtbrief (Begeleidingsbrief A1) voor de ontvanger ( [Y] ).

4. Bewijs van ontvangst (Begeleidingsbrief B1), retour naar de ontdoener (de schipper).

2.6.

De schipper ontving Begeleidingsbrief B2 van [X] op het moment van de ontdoening. Op Begeleidingsbrief B2 werd onder meer de datum van de ontdoening ingevuld en in de meeste gevallen de geschatte hoeveelheid (in kilogram) slops. In veel gevallen werd ook het geschatte vocht/vuilpercentage ingevuld. Er stonden ook enkele voorgedrukte gegevens op, zoals het kenteken van de vrachtwagen van [X] en de adresgegevens van de betrokkenen. Begeleidingsbrief B2 werd ondertekend door de schipper en door [X] . In de administratie van eiser bevonden zich deze Begeleidingsbrieven B2.

2.7.

Bij de aflevering van de slops door [X] aan [Y] werden door [Y] gegevens op de Begeleidingsbrieven C1/A2, A1 en B1 afgedrukt. Dit betrof het zogenoemde weegbrugstempel. Op dit weegbrugstempel stonden onder meer de datum, het volgnummer van de weegbon, het kenteken van de vrachtwagen van [X] en het bruto, tarra en netto gewicht van de slops, dat werd bepaald aan de hand van de weegbrug. Deze doordrukken werden ondertekend door de ontvanger ( [Y] ).

2.8.

Het systeem van de vier (doordrukken van de) begeleidingsbrieven veronderstelt dat Begeleidingsbrief B1, na de aflevering van de slops aan de ontvanger/verwerker, voorzien van het weegbrugstempel en de handtekeningen van alle betrokkenen, wordt overhandigd aan de schipper, bijvoorbeeld via de transporteur bij een volgende ontdoening. In de administratie van eiser bevonden zich ten aanzien van een deel van de ontdoeningen (ook) doordrukken van Begeleidingsbrief B1.

2.9.

De oliecomponent in de slops heeft een waarde. Of de slops als geheel een positieve of negatieve waarde vertegenwoordigen, is afhankelijk van het vocht/vuilpercentage: des te hoger dat percentage, des te eerder zullen de kosten van het scheiden van de olie van het vocht/vuil niet opwegen tegen de opbrengst van de olie. Het komt dus voor dat slops per saldo een negatieve waarde hebben (wat in kan houden dat de schipper moet betalen voor de ontdoening), dat de slops per saldo geen waarde hebben of dat de slops per saldo een positieve waarde hebben. In dat laatste geval krijgt de schipper (doorgaans) betaald voor de ontdoening. Dit kwam ook voor bij eiser in de verhouding met [X] : eiser kreeg in veel gevallen betaald van [X] ter zake van de ontdoening.

2.10.

Op 5 december 2011 heeft een afvalstoffencontrole plaatsgevonden door de Dienst Waterpolitie aan boord van een motortankschip dat plantaardige olie vervoerde. Dit was de aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM) dat zich richtte op de opsporing van vermoedelijk strafbare feiten die werden gepleegd bij het ontvangen, vervoeren en afgeven van plantaardige oliën en vetten middels binnenvaartschepen en daarmee gepaard gaande (al dan niet gefingeerde) afvalstromen. Dit strafrechtelijk onderzoek heeft uiteindelijk de naam ‘ [Z] ’ gekregen.

2.11.

Op enig moment heeft het OM de Belastingdienst ‘getipt’ over een vermoeden dat schippers van motortankschepen contante betalingen van [X] hadden ontvangen voor het leveren van slops. De Belastingdienst heeft vervolgens een vordering opgemaakt op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) om (relevante delen van) het strafdossier ter beschikking te krijgen.

2.12.

De Belastingdienst heeft op 26 mei 2016 toestemming gekregen van de officier van justitie voor inzage in en het gebruik van relevante gegevens uit het strafdossier ten behoeve van fiscale doeleinden. In dit strafdossier bevond zich onder meer een Excel-spreadsheet met gegevens van ontdoeningen ten aanzien van meerdere motortankschepen, waaronder het schip. Uit deze Excel-spreadsheet kunnen de veronderstelde contante betalingen die eiser zou hebben ontvangen voor de afgifte van slops worden afgeleid.

2.13.

De Belastingdienst heeft na ontvangst van de gegevens uit het strafdossier op 30 november 2017 een onderzoek bij [X] ingesteld. Ook heeft op 13 maart 2018 een bespreking bij [X] plaatsgevonden.

2.14.

De Belastingdienst heeft in de administratie van [X] onder meer aangetroffen:

begeleidingsbrieven (met name C1/A2, maar ook wel A1 en B1),

genummerde inkoopfacturen (Voetnoot 1) op naam van het schip of het bedrijf van eiser ter zake van ingekochte slops, waaruit volgt dat de betaling per bank aan eiser zou plaatsvinden,

- genummerde inkoopfacturen op naam van het schip of het bedrijf van eiser ter zake van ingekochte slops, waaruit volgt dat de betaling contant aan eiser zou plaatsvinden.

2.15.

Verder is vastgesteld dat de administratie van [X] verkoopfacturen bevatte ter zake van de aflevering van ladingen uit de tankwagens van [X] aan [Y] . Op basis van de administratie van [X] (in het bijzonder de begeleidingsbrieven met daarop de afdrukken van het weegbrugstempel van [Y] ) kon worden bepaald welke omzet [X] heeft behaald met de verkoop van de ladingen aan [Y] en welke ladingen volgens de betreffende begeleidingsbrieven afkomstig waren van eiser. Ook kon zodoende worden bepaald wat het vocht/vuilpercentage van de afgeleverde ladingen was, omdat die ladingen bij [Y] op de weegbrug werden gewogen en werden bemonsterd. Op grond van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek en het fiscale onderzoek heeft de Belastingdienst geconcludeerd dat de financiële administratie van [X] op het punt van de van de schipper ingekochte slops sluitend is. Dat wil zeggen dat de bedragen op alle inkoopfacturen (ook die waaruit volgt dat de betaling contant aan eiser zou plaatsvinden) als zodanig zijn verantwoord in het grootboek, dat in het kasboek de betreffende betalingen per kas zijn geregistreerd en dat in het bankboek de bijbehorende kasopnames (op totaalniveau) zijn terug te vinden.

2.16.

Bij brief van 14 september 2017 heeft de inspecteur eiser in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat en op welke wijze hij de veronderstelde contante betalingen van [X] voor de afgifte van slops heeft verantwoord in de administratie van zijn onderneming en in de aangiften IB/PVV over de jaren 2011, 2012 en 2013. Bij deze brief is een overzicht verstrekt van de gestelde contante betalingen, de afgegeven slops (aantal kilogram) en de betreffende factuurnummers op de inkoopfacturen van [X] . Ook heeft de inspecteur aangekondigd dat hij navorderingsaanslagen met boetes zal opleggen als blijkt dat eiser de gestelde contante betalingen niet heeft verantwoord.

2.17.

Eiser heeft op 9 oktober 2017 op deze brief gereageerd via zijn advocaat en verklaard geen contante betalingen te hebben ontvangen van [X] ter zake van de afgifte van slops uit het schip.

2.18.

Bij brief van 3 november 2017 heeft de inspecteur eiser ervan in kennis gesteld dat hij navorderingsaanslagen en boetes zou gaan opleggen.

2.19.

Bij brief van 30 november 2017 heeft eisers advocaat stukken uit de administratie van eiser zelf overgelegd aan de inspecteur. Dit betreffen begeleidingsbrieven en inkoopfacturen van [X] ter zake van per bank verrichte betalingen voor aan [X] afgegeven slops.

2.20.

De inspecteur heeft vervolgens navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd voor de jaren 2011, 2012 en 2013 (met dagtekening 23 december 2017 (2011) en 11 april 2018 (2012 en 2013). De inspecteur heeft daarbij de winst uit eisers onderneming verhoogd met het bedrag van de contante betalingen die eiser volgens de inspecteur heeft ontvangen van [X] . De inspecteur heeft het nader vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning (w&w) als volgt berekend:

2011

2012

2013

contante betalingen

€ 105.050

€ 44.700

€ 31.000

berekende omzet

€ 105.050

€ 37.473 (Voetnoot 2)

€ 25.620 (Voetnoot 3)

eerder vastgesteld belastbaar inkomen w&w

€ 94.046

€ 110.439

€ 167.230

bij: meer omzet

€ 105.050

€ 37.473

€ 25.620

af: hogere MKB-winstvrijstelling

€ 12.606

€ 4.497

€ 3.587

nader vastgesteld belastbaar inkomen w&w

€ 186.490

€ 143.415

€ 189.263

Bevoegdheid rechtbank

3. De Rechtbank Gelderland heeft de zaken van eiser met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland, omdat bij de rechtbank Noord-Nederland al zaken aanhangig waren die inhoudelijk met de zaken van eiser samenhangen. Deze samenhangende zaken hebben de volgende zaaknummers: 21/2058 tot en met 21/2060, 21/2120 tot en met 21/2124, 21/2144 tot en met 21/2147 en 21/2154 tot en met 21/2157.

Overwegingen

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2011, 2012 en 2013 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd en of de vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

5. De rechtbank is van oordeel dat:

de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 wel terecht, maar tot een te hoog bedrag is opgelegd;

de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd;

de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd.

Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Heeft de inspecteur de ontvangst van de gestelde contante betalingen van [X] bewezen?

6.1.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat eiser voor een deel van zijn slops contante betalingen van [X] heeft ontvangen die hij niet heeft verantwoord in zijn bedrijfsresultaat en niet heeft opgenomen in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De inspecteur is van mening dat de gegevens uit de administratie van [X] , de gegevens verkregen bij het fiscale onderzoek en de stukken uit en getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, het bewijsvermoeden opleveren dat eiser contante betalingen van [X] heeft ontvangen en dat het aan eiser is om dit vermoeden te ontzenuwen.

6.2.

Eiser stelt dat hij de gestelde contante betalingen van [X] nooit heeft ontvangen. Volgens eiser heeft [X] kennelijk (in zijn interne administratie) valse facturen opgemaakt die nooit aan eiser zijn verzonden of gegeven. De stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, de stukken uit de administratie van [X] en de gegevens uit het fiscale onderzoek vormen onvoldoende bewijs voor de correcties. Van een bewijsvermoeden is volgens eiser geen sprake, zodat er ook geen (tegen)bewijslast op eiser rust.

6.3.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser in de jaren 2011, 2012 en 2013 meer inkomsten heeft genoten in de vorm van contante betalingen dan hij in zijn aangiften IB/PVV voor deze jaren heeft aangegeven. De rechtbank merkt in dat kader het volgende op. De inspecteur heeft veelvuldig verwezen naar bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek, onder andere zoals vastgelegd in het zogeheten Basis Proces-Verbaal [Z] (Basis P-V, Bijlage 3 bij het verweerschrift), maar ook in andere stukken uit dat strafrechtelijk onderzoek. Eiser heeft het gebruik daarvan (onder meer met een beroep op de schending van artikel 8:42 van de Awb) betwist. Eiser is niet als verdachte aangemerkt en er is ook geen strafzaak tegen eiser gevoerd. In het strafrechtelijk onderzoek komt eiser of het schip (vrijwel) nergens naar voren. Bovendien heeft eiser de bruikbaarheid van dit onderzoek gemotiveerd betwist, onder meer ten aanzien van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen. De rechtbank laat in het midden of het strafrechtelijk onderzoek om deze redenen onbruikbaar is voor het bewijs. Wel stelt de rechtbank vast dat de inspecteur de ter beschikking gestelde delen uit dit onderzoeksdossier als een gegeven heeft gebruikt, met als gevolg dat eiser de bevindingen maar moeilijk gericht kan bestrijden, al was het maar omdat soms de aan die delen ten grondslag liggende stukken niet beschikbaar zijn. Om die reden zal de rechtbank zich bij haar oordeel niet baseren op de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, maar daaraan in het geheel voorbij gaan. De rechtbank zal zich dus wat de dossierstukken betreft louter baseren op de stukken van eiser zelf en de stukken afkomstig uit de administratie van [X] , zoals de inspecteur die in het kader van het fiscale onderzoek heeft aangetroffen. Verder zal de rechtbank alleen kijken naar de Excel-spreadsheet (zie 2.12), voor zover die betrekking heeft op het schip, nu die spreadsheet de cijfermatige onderbouwing vormt van de navorderingsaanslagen.

6.4.

Voor de jaren 2012 en 2013 ziet de rechtbank in die dossierstukken een patroon. Voor veel ontdoeningen zit in de administratie van eiser niet alleen een Begeleidingsbrief B2, waarvoor eiser blijkens die begeleidingsbrief ten tijde van de ontdoening getekend heeft, maar ook een Begeleidingsbrief B1 met daarop afgedrukt het weegbrugstempel van [Y] . Kennelijk heeft eiser dat exemplaar (B1) ter zake van de betreffende ontdoening dus retour ontvangen. De rechtbank zal voor ieder jaar twee voorbeelden beschrijven waaruit het bedoelde patroon volgt.

2012: voorbeeld 1 (15 maart 2012)

6.5.

Het eerste voorbeeld betreft een ontdoening door het schip op 15 maart 2012, locatie van herkomst: [locatie] . Op Begeleidingsbrief B2 (afkomstig uit de administratie van eiser) met volgnummer AB09881237 staat handgeschreven een geschatte hoeveelheid slops ingevuld van 19.500 kg, kenteken BT JL 13 en een vocht/vuilpercentage van 68. Op Begeleidingsbrief B1 (eveneens afkomstig uit de administratie van eiser) met hetzelfde volgnummer staat vervolgens, in aanvulling op de hiervoor vermelde gegevens, een vocht/vuilpercentage van 14 vermeld. Op de afdruk van het weegbrugstempel zijn door [Y] verder – voor zover van belang – de volgende gegevens vermeld:

Datum : 15/03/2012

Weegbon : 12-3885

Kenteken : BT-JL-13

(…)

Ontdoener : [naam schip] (…)

(…)

Netto : 20080 kg

In de administratie van eiser zit een inkoopfactuur van [X] ter zake van een bankbetaling (factuurnummer 2966) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 20080 kg,

Nog aan u te voldoen 9977 kg x 0.60

(…) 5986.20

Geleidebonnr. AB09881237

(…)

BTW 19% 1137.38

Totaal aan u te voldoen 7123.58

Deze inkoopfactuur matcht dus met de volgens de begeleidingsbrief afgegeven slops: de genoemde hoeveelheid slops komt overeen met het weegbrugstempel van [Y] en het geleidebonnummer komt overeen met het volgnummer op de begeleidingsbrief. De rechtbank stelt vast dat de vermelde 9.977 kg waarover blijkens de factuur is afgerekend 49,7% is van de eveneens vermelde totale 20.080 kg.

Vervolgens ziet de rechtbank een inkoopfactuur afkomstig uit (alleen) de administratie van [X] (factuurnummer 2965) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 20080 kg,

Totaal 7292 kg x 0.48 (afgerond) 3500.00

(…)

Geleidebonnr. AB09881237

Totaal aan u voldaan 3500.00

Ook deze inkoopfactuur matcht met de volgens de begeleidingsbrief afgegeven slops. Als de 7.292 kg van factuur 2965 en de 9.977 kg van factuur 2966 bij elkaar op worden geteld dan is dat 17.269 kg in totaal. Dat is precies 86% van de volgens het weegbrugstempel netto daadwerkelijk afgegeven slops van 20.080 kg. Dit is volgens de rechtbank niet toevallig, want het vocht/vuilpercentage is 14, zo volgt uit de aantekening op de Begeleidingsbrief B1. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat op de Begeleidingsbrief C1/A2 (uit de administratie van [X] ) precies dezelfde gegevens, inclusief de afdruk van het weegbrugstempel en de beide (verschillende) vocht/vuilpercentages, staan als op de Begeleidingsbrief B1 (uit de administratie van eiser). Ten slotte stelt de rechtbank vast dat uit de administratie van [X] naar voren is gekomen dat [Y] met [X] heeft afgerekend over 17.269 kg.

2012: voorbeeld 2 (15 augustus 2012)

6.6.

Het tweede voorbeeld betreft een ontdoening door het schip op 15 augustus 2012, locatie van herkomst: [locatie] , die blijkens de stukken een dag later is afgeleverd bij [Y] . Op Begeleidingsbrief B2 (afkomstig uit de administratie van eiser) met volgnummer AB09879862 staat handgeschreven een geschatte hoeveelheid slops ingevuld van 18.500 kg en kenteken BT JL 13. Het vocht/vuilpercentage is niet ingevuld. Op Begeleidingsbrief B1 (eveneens afkomstig uit de administratie van eiser) met hetzelfde volgnummer staat vervolgens, in aanvulling op de hiervoor vermelde gegevens, een vocht/vuilpercentage van 7,5 vermeld. Op de afdruk van het weegbrugstempel zijn door [Y] verder – voor zover van belang – de volgende gegevens vermeld:

Datum : 16/08/2012

Weegbon : 12-11270

Kenteken : BT-JL-13

(…)

Ontdoener : [naam schip] (…)

(…)

Netto : 17140 kg

In de administratie van eiser zit een inkoopfactuur ter zake van een bankbetaling (factuurnummer 3272) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 17140 kg,

Totaal 9855 kg x 0.65

(…) 6405.75

Geleidebonnr. AB09879862

(…)

BTW 19% 1217.09

Totaal aan u te voldoen 7622.84

Deze inkoopfactuur matcht dus met de volgens de begeleidingsbrief afgegeven slops: de genoemde hoeveelheid slops komt overeen met het weegbrugstempel van [Y] en het geleidebonnummer komt overeen met het volgnummer op de begeleidingsbrief. De rechtbank stelt vast dat de vermelde 9.855 kg waarover blijkens de factuur is afgerekend 57,50% is van de eveneens vermelde totale 17.140 kg.

Vervolgens ziet de rechtbank een inkoopfactuur afkomstig uit (alleen) de administratie van [X] (factuurnummer 3271) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 17140 kg,

Totaal 6000 kg x 0.50 (afgerond) 3000.00

(…)

Geleidebonnr. AB09879862

Totaal aan u voldaan 3000.00

Ook deze inkoopfactuur matcht met de volgens de begeleidingsbrief afgegeven slops. Als de 6.000 kg van factuur 3271 en de 9.855 kg van factuur 3272 bij elkaar worden opgeteld dan is dat 15.855 kg in totaal. Dat is precies 92,5% van de volgens het weegbrugstempel netto daadwerkelijk afgegeven slops van 17.140 kg. Dit is volgens de rechtbank niet toevallig, want het vocht/vuilpercentage is 7,5, zo volgt uit de aantekening op de Begeleidingsbrief B1. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat op de Begeleidingsbrief C1/A2 (uit de administratie van [X] ) precies dezelfde gegevens, inclusief de afdruk van het weegbrugstempel en het vocht/vuilpercentage, staan als op de Begeleidingsbrief B1 (uit de administratie van eiser). Ten slotte stelt de rechtbank vast dat uit de administratie van [X] naar voren is gekomen dat [Y] met [X] heeft afgerekend over 17.140 kg.

2013: voorbeeld 1 (10 mei 2013)

6.7.

Het eerste voorbeeld voor 2013 betreft een ontdoening door het schip op 10 mei 2013, locatie van herkomst: [locatie] . Op Begeleidingsbrief B2 (afkomstig uit de administratie van eiser) met nummer AB31600749 staat handgeschreven een geschatte hoeveelheid slops ingevuld van 18.500 kg en kenteken BT JL 13. Het vocht/vuilpercentage is niet ingevuld. Op Begeleidingsbrief B1 (eveneens afkomstig uit de administratie van eiser) met hetzelfde volgnummer staat, in aanvulling op de hiervoor vermelde gegevens, een vocht/vuilpercentage van 40 vermeld. Op de afdruk van het weegbrugstempel zijn door [Y] verder – voor zover van belang – de volgende gegevens vermeld:

Datum : 10/05/2013

Weegbon : 13-6563

Kenteken : BT-JL-13

(…)

Ontdoener : [naam schip] (…)

(…)

Netto : 20160 kg

In de administratie van eiser zit een inkoopfactuur ter zake van een bankbetaling (factuurnummer 3849) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 20160 kg,

Totaal 4823 kg x 0.63

(…) 3038.49

Geleidebonnr. AB31600749

(…)

BTW 21% 638.08

Totaal aan u te voldoen 3676.57

Deze inkoopfactuur matcht dus met de volgens de begeleidingsbrief afgegeven slops: de genoemde hoeveelheid slops komt overeen met het weegbrugstempel van [Y] en het geleidebonnummer komt overeen met het volgnummer op de begeleidingsbrief. De rechtbank stelt vast dat de vermelde 4.823 kg waarover blijkens de factuur is afgerekend 23,92% is van de eveneens vermelde totale 20.160 kg.

Vervolgens ziet de rechtbank een inkoopfactuur (alleen) afkomstig uit de administratie van [X] (factuurnummer 3848) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 20160 kg,

Totaal 7273 kg x 0.55 (afgerond) 4000.00

(…)

Geleidebonnr. AB31600749

Totaal aan u voldaan 4000.00

Ook deze factuur matcht met de afgegeven slops. Als de 7.273 kg van factuur 3848 en de 4.823 kg van factuur 3849 bij elkaar op worden geteld dan is dat 12.096 kg in totaal. Dat is precies 60% van de volgens het weegbrugstempel netto afgegeven slops van 20.160 kg. Dit is volgens de rechtbank niet toevallig, want het vocht/vuilpercentage is 40, zo volgt uit de aantekening op de Begeleidingsbrief B1. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat op de Begeleidingsbrief C1/A2 (uit de administratie van [X] ) precies dezelfde gegevens, inclusief de afdruk van het weegbrugstempel en het vocht/vuilpercentage, staan als op de Begeleidingsbrief B1 (uit de administratie van eiser). Ten slotte stelt de rechtbank vast dat uit de administratie van [X] naar voren is gekomen dat [Y] met [X] heeft afgerekend over 20.160 kg.

2013: voorbeeld 2 (16 augustus 2013)

6.8.

Het tweede voorbeeld betreft een ontdoening door het schip op 16 augustus 2013, locatie van herkomst: [locatie] , die blijkens de stukken enkele dagen later (op 19 augustus 2013) is afgeleverd bij [Y] . Op Begeleidingsbrief B2 (afkomstig uit de administratie van eiser) met volgnummer AB31936195 staat handgeschreven een geschatte hoeveelheid slops ingevuld van 18.000 kg en kenteken BT JL 13. Het vocht/vuilpercentage is niet ingevuld. Op Begeleidingsbrief B1 (eveneens afkomstig uit de administratie van eiser) met hetzelfde volgnummer staat, in aanvulling op de hiervoor vermelde gegevens, een vocht/vuilpercentage van 11 vermeld en zijn door [Y] verder – voor zover van belang – de volgende gegevens vermeld:

Datum : 19/08/2013

Weegbon : 13-10929

Kenteken : BT-JL-13

(…)

Ontdoener : [naam schip] (…)

(…)

Netto : 18640 kg

In de administratie van eiser zit een inkoopfactuur ter zake van een bankbetaling (factuurnummer 4047) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 18640 kg,

Totaal 11135 kg x 0.64

(…) 7126.40

Geleidebonnr. AB31936195

(…)

BTW 21% 1496.54

Totaal aan u te voldoen 8622.94

Deze inkoopfactuur matcht met de volgens de begeleidingsbrief afgegeven slops: de genoemde hoeveelheid slops komt overeen met het weegbrugstempel van [Y] en het geleidebonnummer komt overeen met het volgnummer op de begeleidingsbrief. De rechtbank stelt vast dat de vermelde 11.135 kg waarover blijkens de factuur is afgerekend 59,74% is van de eveneens vermelde totale 18.640 kg.

Vervolgens ziet de rechtbank een inkoopfactuur (alleen) afkomstig uit de administratie van [X] (factuurnummer 4046) waarop – voor zover van belang – het volgende staat:

Van u ingekocht, [locatie]

Vloeibare olie, 18640 kg,

Totaal 5455 kg x 0.55 (afgerond) 3000.00

(…)

Geleidebonnr. AB31936195

Totaal aan u voldaan 3000.00

Ook deze factuur matcht met de afgegeven slops. Als de 5.455 kg van factuur 4046 en de 11.135 kg van factuur 4047 bij elkaar worden opgeteld is dat 16.590 kg. Dat is 89% van de volgens het weegbrugstempel netto afgegeven slops van 18.640. Dit is volgens de rechtbank niet toevallig, want het vocht/vuilpercentage is 11, zo volgt uit de aantekening op de Begeleidingsbrief B1. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat op de Begeleidingsbrief C1/A2 (uit de administratie van [X] ) precies dezelfde gegevens, inclusief de afdruk van het weegbrugstempel en het vocht/vuilpercentage, staan als op de Begeleidingsbrief B1 (uit de administratie van eiser). Ten slotte stelt de rechtbank vast dat uit de administratie van [X] naar voren is gekomen dat [Y] met [X] heeft afgerekend over 18.640.

6.9.

De rechtbank ziet dat verreweg de meeste transacties in de jaren 2012 en 2013 hetzelfde patroon volgen. Telkens weer kunnen de beide inkoopfacturen uit de administratie van [X] worden aangesloten met de gegevens op de begeleidingsbrieven (en het daarop afgedrukte weegbrugstempel). Bovendien past de volgens de begeleidingsbrieven afgegeven hoeveelheid slops goed bij de inhoud van de sloptanks van het schip. Deze gang van zaken ‘schreeuwt’ volgens de rechtbank om een verklaring. Eiser heeft enkel verklaard dat hij geen contante betalingen ontving en dat [X] kennelijk valse facturen opmaakte van contante betalingen. Dat is echter geen verklaring voor de gang van zaken zoals die ook uit de administratie van eiser naar voren komt. De rechtbank vindt het scenario dat eiser schetst, niet het meest waarschijnlijke scenario. Het roept namelijk vragen op daar waar op Begeleidingsbrief B2 geen vocht/vuilpercentage staat vermeld of een ander, hoger vocht/vuilpercentage dan op Begeleidingsbrief B1, die eiser retour heeft ontvangen. Daarop stond wel steeds een (veel lager) vocht/vuilpercentage vermeld, zodat eiser kon vaststellen hoeveel kilogram olie in zijn slops zat die hij aan [X] had afgegeven. Daaruit zou logischerwijs volgen dat eiser meer betaald had moeten krijgen dan wat hij volgens de bankfactuur betaald kreeg. Het zou logisch zijn geweest als blijkens die bankfactuur in ieder geval de hoeveelheid waarover eiser kreeg betaald, overeenkwam met de hoeveelheid volgens de Begeleidingsbrief B1. Daar komt bij dat het volgens de Begeleidingsbrief B1 steevast om een laag vocht/vuilpercentage ging (zie 2.9). Naar het oordeel van de rechtbank had het voor de hand gelegen om bij [X] te reclameren als de afgerekende hoeveelheid volgens de bankfactuur structureel fors (en telkens in voor [X] gunstige zin) bleek af te wijken van de werkelijke hoeveelheid olie c.q. het werkelijke vocht/vuilpercentage. Het wil er bij de rechtbank ook niet in dat de schattingen op de Begeleidingsbrief B2 (indien aanwezig) steeds behoorlijk afwijken van de percentages die volgen uit de afgerekende kilogrammen volgens de bankfacturen. De rechtbank vindt het bovendien niet geloofwaardig dat eiser alleen genoegen nam met wat hij per bank betaald kreeg. Op zijn minst roept dit een en ander zoveel vragen op, dat van eiser een inhoudelijke verklaring mocht worden gevraagd over de redenen om genoegen te nemen met de erg laag ogende vergoeding per bank. Die verklaring heeft eiser niet gegeven. De rechtbank vindt dat aan dit alles redelijkerwijs het vermoeden kan worden ontleend dat eiser wel degelijk betaald kreeg voor het totale aantal kilo’s aan olie zoals die bij [Y] werden vastgesteld en dat hij daarom ook de gestelde contante betalingen heeft genoten. De conclusie van de rechtbank is daarom dat de inspecteur de correcties voor de jaren 2012 en 2013 aannemelijk heeft gemaakt.

6.10.

Met betrekking tot het jaar 2011 heeft de rechtbank ten dele hetzelfde patroon geconstateerd. Meer concreet ziet de rechtbank zes ‘setjes’ van facturen met opeenvolgende nummers die volgens de administratie van [X] deels per bank en deels contant zijn betaald, terwijl de gegevens van deze facturen samengenomen overeenstemmen met de gegevens op de begeleidingsbrief. Het gaat dan om de factuurnummers 2297 en 2298, 2315 en 2316, 2344 en 2345, 2708 en 2709, 2740 en 2741, en 2776 en 2777. De rechtbank ziet hier steeds hetzelfde patroon als hiervoor is beschreven en uitgewerkt ten aanzien van de jaren 2012 en 2013 en acht het daarom om dezelfde redenen aannemelijk dat eiser betaald kreeg voor het totale aantal kilo’s aan olie zoals die bij [Y] werden vastgesteld en dat eiser dus ook de contante betalingen heeft genoten.

6.11.

Voor de periode van 25 maart 2011 tot en met 27 oktober 2011 is dat anders. Daarin is geen patroon te zien zoals in 2012 en 2013. Met name ontbreekt hier de koppeling met de administratie van eiser. Die bevat geen facturen en geen bankbetalingen afkomstig van [X] ter zake van ontdoeningen in die periode. Wel zitten er Begeleidingsbrieven B2 in de administratie van eiser. Dat bewijst wat de rechtbank betreft alleen dat er een ontdoening heeft plaatsgevonden. Dat er in het geheel geen betaling heeft plaatsgevonden volgens de administratie van eiser, past bij de op die Begeleidingsbrieven B2 vermelde hoge vocht/vuilpercentages (zie 2.9). Voor deze periode zijn er verder alleen facturen afkomstig uit de administratie van [X] ter zake van gestelde contante betalingen (en dus in het geheel niet ter zake van daarmee samenhangende bankbetalingen). Bovendien zitten in het dossier waarover de rechtbank beschikt enkel de Begeleidingsbrieven B1 vanuit de administratie van [X] (dus niet vanuit de administratie van eiser). Dat is, alles samengenomen, voor de rechtbank te weinig. De rechtbank benadrukt hierbij dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat betekent dat het niet aan eiser is om te bewijzen dat hij deze contante betalingen niet heeft gekregen. Het betekent ook niet dat eiser aannemelijk moet maken dat zijn administratie wel klopt en die van [X] niet. De inspecteur baseert zich (ook) in dit geval op bewijsvermoedens en dan is alleen maar redelijke twijfel nodig om die bewijsvermoedens (als bewijsmiddel) te ontzenuwen. Die redelijke twijfel heeft de rechtbank in dit geval. Er zijn geen (facturen van) bankbetalingen en geen Begeleidingsbrieven B1 afkomstig uit de administratie van eiser. Op de Begeleidingsbrieven B2 afkomstig uit de administratie van eiser is het ingevulde vocht/vuilpercentage steeds boven de 60, wat volgens de eigen stelling van de inspecteur betekent dat geen waarde aan de slops kan worden toegekend. Eiser ontkent op zijn beurt contante betalingen te hebben ontvangen en zijn gemachtigde heeft ter zitting over deze periode verklaard dat eiser vaak helemaal niets betaald kreeg voor de afgifte van slops. Dan verwezenlijkt zich het bewijsrisico voor de inspecteur.

6.12.

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de omkering van de bewijslast moet worden toegepast (vanwege het niet doen van de vereiste aangifte), maar de rechtbank heeft vastgesteld dat de gehele correctie die de inspecteur verdedigt, in de kern gebaseerd is op dezelfde onderbouwing. Kort gezegd is dat het scenario op grond waarvan wordt vermoed dat de contante betalingen aan eiser zoals die uit de administratie van [X] voortvloeien, ook echt hebben plaatsgevonden. Dat scenario (en daarmee de gehele correctie) moet daarom hoe dan ook (eerst) volgens de normale regels van de bewijslast aannemelijk worden gemaakt. Het gaat hier niet om een geval waarin de omvang van de correctie onduidelijk is (zodat een redelijke schatting behulpzaam kan zijn), integendeel: die heeft de inspecteur juist heel precies kunnen berekenen. Dat heeft de inspecteur op de zitting ook erkend. Voor de toepassing van de omkering van de bewijslast ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.

6.13.

De conclusie is dus dat de inspecteur de correctie voor het jaar 2011 slechts gedeeltelijk aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal de navorderingsaanslag voor het jaar 2011 daarom verminderen en het belastbaar inkomen w&w als volgt vaststellen:

vastgesteld belastbaar inkomen w&w

€ 94.046

bij: meer omzet

€ 23.000 (Voetnoot 4)

af: hogere MKB-winstvrijstelling

€ 2.760 (Voetnoot 5)

nader vastgesteld belastbaar inkomen w&w

€ 114.286

Is er sprake van een ambtelijk verzuim?

7.1.

Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Het strafrechtelijk onderzoek is op 5 december 2011 gestart en ook zou de controlerend ambtenaar op 5 augustus 2013 bij een briefing met het OM zijn geweest. De inspecteur heeft volgens eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij op het moment van het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011, 2012 en 2013 (nog) geen weet had van het (strafrechtelijk) onderzoek en het vermoeden over contante betalingen aan eiser.

7.2.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat zijn informatie niet zo ver reikte dat hij wist om welke schippers het zou gaan en dat er op het moment van het vaststellen van de definitieve aanslagen ook nog geen concrete informatie over contante betalingen met betrekking tot het schip of eiser bekend was. De inspecteur verwijst in dat kader naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag (Voetnoot 6) in een vergelijkbare zaak, waarin de controlerend ambtenaar is opgeroepen als getuige. Voor het geval de rechtbank tot de conclusie komt dat wel sprake is van een ambtelijk verzuim, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat eiser te kwader trouw is.

7.3.

De rechtbank overweegt als volgt. De definitieve aanslagen IB/PVV zijn voor de jaren 2011, 2012 en 2013 vastgesteld op respectievelijk 21 september 2012, 6 december 2013 en 30 april 2015. De rechtbank gaat uit van deze data als toetsmoment voor de vraag of er sprake is van een ambtelijk verzuim. De rechtbank ziet in het dossier dat er op 26 mei 2016 (Bijlage 1 verweerschrift) toestemming is gevraagd door de inspecteur aan het OM voor inzage en gebruik van het strafdossier ten behoeve van fiscale doeleinden. Deze toestemming is door het OM ook verleend. De (rechts)personen en schepen waarop het verzoek betrekking heeft, staan genoemd in de bijlage bij deze brief. Ook het schip wordt daarin genoemd. Verder staat vast dat het strafrechtelijk onderzoek is gestart in februari 2012. Dan is de vraag of, als de inspecteur (in ieder geval) op 26 mei 2016 specifiek (het schip van) eiser kon aanwijzen als zijnde (mogelijk) betrokken bij vermoedelijk strafbare feiten (zie 2.10) en/of in dat kader vermeend gedane contante betalingen (zie 2.11), hij daarvan op 21 september 2012, 6 december 2013 en 30 april 2015 ook al moet hebben geweten. Voor 2011 (toetsdatum 21 september 2012) wijst niets in het dossier erop dat de inspecteur (of de Belastingdienst) op dat moment op de hoogte was of op enige wijze had moeten zijn van het lopende strafonderzoek. Hierbij wijst de rechtbank erop dat kennis van andere instanties en onderdelen van de overheid of de ambtenarij, zoals de FIOD of het OM, als regel niet (zomaar) aan de inspecteur kan worden toegerekend. (Voetnoot 7) Voor 2011 ziet de rechtbank dus sowieso geen aanleiding voor het bestaan van een ambtelijk verzuim.

7.4.

Voor wat betreft het jaar 2012 (toetsdatum 6 december 2013) heeft de controlerend ambtenaar met betrekking tot zijn aanwezigheid bij de briefing van 5 augustus 2013 met het OM verklaard dat hij op dat moment niet wist welke schippers het betrof. De rechtbank heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen en acht het verder onwaarschijnlijk dat de Belastingdienst binnen vier maanden na die briefing al zoveel van het strafonderzoek wist, dat ook bekend was dat het schip (mogelijk) betrokken was. De datum waarop toestemming is verleend door het OM (26 mei 2016) wijst in tegengestelde richting. Ook voor 2012 ziet de rechtbank dus geen aanleiding voor het bestaan van een ambtelijk verzuim, waarbij de rechtbank er opnieuw op wijst dat kennis van andere instanties en onderdelen van de overheid of de ambtenarij, zoals de FIOD of het OM, als regel niet (zomaar) aan de inspecteur kan worden toegerekend. (Voetnoot 8)

7.5.

Voor wat betreft het jaar 2013 (toetsdatum 30 april 2015) geldt het volgende. Het staat vast dat de inspecteur al enige tijd vóór 26 mei 2016 op de hoogte was van betrokkenheid van het schip bij het strafrechtelijk onderzoek. Dat maakt de rechtbank op uit het feit dat aan de officier van justitie specifiek gevraagd is naar informatie over (onder meer) het schip. De inspecteur heeft gesteld dat het verzoek om toestemming tot inzage en gebruik van het strafdossier vrijwel direct is gedaan na een seintje vanuit het OM, maar heeft verder niets verklaard over het moment van dat seintje of de omstandigheden waaronder dat seintje is gegeven, noch over de vraag aan wie dat seintje dan zou zijn gericht. De rechtbank weet dus niet op welk moment de inspecteur voldoende informatie in handen had om te vermoeden dat (ook) met het schip mogelijk zwarte omzet zou zijn behaald. Met zijn stelling dat sprake is van een ambtelijk verzuim zegt eiser (voor wat betreft dit jaar, 2013) in wezen dat ten minste een jaar voor het doen van het verzoek van 26 mei 2016 de specifieke informatie met betrekking tot het schip al bekend was (of had moeten zijn) bij de inspecteur. De bewijslast hiervan rust op eiser en anders dan het verwijzen naar het bijwonen van een briefing bij het OM heeft eiser niets concreets aangevoerd. De rechtbank heeft geen aanleiding om te denken dat op het moment van de briefing al met de Belastingdienst is gedeeld om welke schepen het zou gaan (zie 7.4). Voor het overige zijn in het dossier ook geen aanwijzingen aangetroffen dat de inspecteur (of de Belastingdienst) al vóór 30 april 2015 een link heeft kunnen leggen tussen het schip van eiser en het strafrechtelijk onderzoek. Daarbij wijst de rechtbank er nogmaals op dat kennis van andere instanties en onderdelen van de overheid of de ambtenarij, zoals de FIOD of het OM, als regel niet (zomaar) aan de inspecteur kan worden toegerekend. (Voetnoot 9) Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding voor het bestaan van een ambtelijk verzuim.

7.6.

Nu de rechtbank voor alle jaren concludeert dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim komt de rechtbank aan de beoordeling van de vraag of sprake is van kwade niet toe.

Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd?

8.1.

Eiser stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd. Volgens eiser is er op zijn minst twijfel over de (hoogte van de) contante betalingen en heeft de inspecteur dus niet aan zijn bewijslast voldaan. Eiser doet in dit kader daarnaast een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat in andere vergelijkbare zaken, de vergrijpboetes door rechtbank Den Haag zijn vernietigd en de inspecteur zijn hoger beroep in die zaken vervolgens heeft ingetrokken.

8.2.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Volgens de inspecteur is buiten redelijke twijfel dat het beboetbare feit is begaan. De inspecteur stelt dat er sprake is van ‘ingeblikt’ opzet: de opzet ligt gelet op de uiterlijke verschijningsvorm als het ware besloten in de gedragingen van eiser.

8.3.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de last om buiten redelijke twijfel te bewijzen dat het beboetbare feit (in al zijn bestanddelen) is begaan. (Voetnoot 10) Dat is een andere maatstaf van bewijs dan aannemelijk maken, zoals voor de correcties zelf geldt. In de kennisgeving van de navorderingsaanslagen van 3 november 2017 heeft de inspecteur de (reeds aangekondigde) vergrijpboetes nader onderbouwd en uiteengezet waarom de inspecteur van oordeel is dat de feitelijke gedraging (als onderdeel van het beboetbare feit) is begaan. De inspecteur wijst in die onderbouwing alleen op de administratie van [X] en de daarin aangetroffen inkoopfacturen en de substantiële omvang van de contante betalingen die daarmee samenhangen. De rechtbank vindt dat de inspecteur met de enkele verwijzing naar de administratie van [X] , zonder verdere omstandigheden aan te voeren, niet buiten redelijke twijfel heeft bewezen dat eiser de feitelijke gedraging die de inspecteur hem verwijt (te weten het in ontvangst nemen van contanten van [X] ter zake van afgegeven slops zonder deze te verantwoorden), daadwerkelijk heeft verricht. Ook als dat het meest waarschijnlijke scenario is, is dat – anders dan in de sfeer van de heffing – niet voldoende. Er zijn in dit geval ook nog andere scenario’s denkbaar (en niet volstrekt exotisch of uiterst onwaarschijnlijk), bijvoorbeeld het scenario dat [X] de facturen ter zake van de kasbetalingen heeft vervalst, zoals eiser ook heeft aangevoerd. Het dossier bevat geen concrete bewijsmiddelen die met dat scenario in strijd zijn. Daarom kan de rechtbank dat scenario niet uitsluiten en dus is er sprake van redelijke twijfel over het scenario dat de inspecteur heeft verdedigd. In geval van twijfel moet vanwege de onschuldpresumptie aan eiser het voordeel van die twijfel worden gegund. (Voetnoot 11)

8.4.

De rechtbank merkt nog op dat het hier niet gaat om de schuldgradatie, maar om het begaan van het ‘blote’ beboetbare feit als zodanig. Aan de stelling van de inspecteur over ‘ingeblikt’ opzet komt de rechtbank dus niet toe, want die stelling ziet op de schuldgradatie.

8.5.

De conclusie van de rechtbank is dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan door niet buiten redelijke twijfel te bewijzen dat eiser door [X] (ook) contant betaald is voor (olie uit) zijn slops en dat de vergrijpboetes daarom moeten worden vernietigd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dus onbesproken blijven.

Immateriële schadevergoeding en undue delay

9.1.

Eiser heeft een verzoek gedaan om toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Op de zitting is tussen partijen afgestemd dat deze immateriële schadevergoeding € 4.000 moet bedragen, waarvan € 2.000 voor rekening van de inspecteur en € 2.000 voor rekening van de minister komt. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

9.2.

De rechtbank ziet zich nog wel voor de vraag gesteld hoe om te gaan met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting met betrekking tot de opgelegde vergrijpboetes (undue delay). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2023 (Voetnoot 12) in dit verband het volgende overwogen [voetnoot weggelaten]:

In gevallen waarin de bestuursrechter de boetebeschikking vernietigt, kan compensatie voor de schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet worden verleend door vermindering van die boete. In een dergelijk geval geldt het volgende.

Indien een boete van € 1.000 of meer wordt vernietigd, kan compensatie voor de verdragsschending met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb worden verleend in de vorm van een vergoeding van immateriële schade op eenzelfde wijze als in een zaak waarin geen boete aan de orde is. Daarvoor is op grond van artikel 8:73, lid 1, Awb een verzoek vereist.

9.3.

De rechtbank constateert dat alle vernietigde boetes meer dan € 1.000 bedroegen. Eiser heeft bovendien een verzoek gedaan om toekenning van een immateriële schadevergoeding. De rechtbank zal de door de Hoge Raad gegeven rechtsregels interpreteren en toepassen in overeenstemming met de ‘normale’ regels voor het bepalen van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. (Voetnoot 13) De rechtbank ziet dan voor wat betreft de boetes samenhang met de navorderingsaanslagen: de zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld. Er is echter wel een verschil qua aanvangsmoment, want voor de boetes geldt niet de datum van ontvangst van het bezwaar, maar het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’. In dit geval is dat 14 september 2017, het moment waarop de boetes voor het eerst zijn aangekondigd (zie 2.16). Dat betekent dat de totale redelijke termijn, kijkend naar dit eerdere aanvangsmoment, met nog een extra tranche is overschreden en de rechtbank zal daarom, in aanvulling op de door partijen gemaakte afspraak over de immateriële schadevergoeding, € 500 extra toekennen. Dit komt voor rekening van de minister.

9.4.

Omdat het bedrag van de immateriële schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren. (Voetnoot 14)

Belastingrente

10. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De belastingrentebeschikkingen volgen de aanslag. Nu de aanslag IB/PVV 2011 zal worden verminderd, zal het bedrag van de heffingsrente in overeenstemming daarmee worden verminderd.

Conclusie en gevolgen
11.1.

De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor het jaar 2011 volledig en voor de jaren 2012 en 2013 alleen voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes.

11.2.

Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze proceskostenvergoeding betalen. Op de zitting is tussen partijen afgestemd dat de proceskostenvergoeding in totaal € 3.000 moet bedragen.

Beslissing

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2011;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 en 2013 voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.286 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 743;

- vermindert de heffingsrente in overeenstemming daarmee;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van (het vernietigde gedeelte van) de bestreden uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 2.000;

- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 2.500;

- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan eiser moet vergoeden;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling van in totaal € 3.000 aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. Sanna en mr. L.M. Praamstra, leden, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2024.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoot

Voetnoot 1

De rechtbank zal de term ‘inkoopfacturen’ in het vervolg van deze uitspraak steeds bezigen, omdat deze term op de stukken zelf voorkomt. Het gaat daarbij dus steeds om de inkoop van slops bezien vanuit (verricht door) [X] .

Voetnoot 2

(€ 38.200*100/119) + (€ 6.500*100/121). Deze berekening heeft te maken met de omstandigheid dat de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de navorderingsaanslagen nog in de veronderstelling verkeerde dat de omzet uit afgegeven slops is belast met omzetbelasting. Omdat de naheffingstermijn voor het jaar 2012 nog niet was verstreken, heeft de inspecteur de omzetbelasting afgezonderd.

Voetnoot 3

€ 31.000*100/121. Deze berekening heeft te maken met de omstandigheid dat de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de navorderingsaanslagen nog in de veronderstelling verkeerde dat de omzet uit afgegeven slops is belast met omzetbelasting. Omdat de naheffingstermijn voor het jaar 2013 nog niet was verstreken, heeft de inspecteur de omzetbelasting afgezonderd.

Voetnoot 4

Dit is de optelsom van de contante betalingen op de factuurnummers 2297, 2315, 2344, 2708, 2740 en 2776.

Voetnoot 5

Voor het jaar 2011 was de MKB-winstvrijstelling 12%.

Voetnoot 6

Rechtbank Den Haag 23 januari 2024, ECLI:RBDHA:2024:825, r.o. 38.

Voetnoot 7

Zie Hoge Raad 8 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1339.

Voetnoot 8

Zie Hoge Raad 8 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1339.

Voetnoot 9

Zie Hoge Raad 8 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1339.

Voetnoot 10

Zie Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.

Voetnoot 11

Zie Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.

Voetnoot 12

ECLI:NL:HR:2023:1337, r.o. 5.3.1.

Voetnoot 13

Zoals deze volgen uit onder meer Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

Voetnoot 14

Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210.