Onderwerp van geschil
3. In geschil is of eiseres terecht (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten heeft voldaan.
4. Eiseres vindt dat zij ten onrechte (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten heeft voldaan. Zij heeft drie beroepsgronden aangevoerd, te weten:
- primair (Voetnoot 3): de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars verrichten zijn een onlosmakelijk onderdeel van de verzekeringsdiensten die eiseres verricht; zij vormen één ondeelbare verzekeringsprestatie en om die reden dienen de schadeafwikkelingsdiensten (rechtstreeks) te delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB);
- subsidiair: de schadeafwikkelingsdiensten van de buitenlandse schaderegelaars zijn op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB vrijgesteld, omdat deze diensten aangemerkt moeten worden als met verzekeringshandelingen samenhangende diensten, verricht door verzekeringstussenpersonen;
- meer subsidiair: eiseres is geen verlegde omzetbelasting verschuldigd over de schadeafwikkelingsdiensten die zij inkoopt van haar dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België, omdat deze vennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres, als gevolg waarvan de prestaties tussen eiseres en haar dochtermaatschappijen voor de heffing van de omzetbelasting geheel buiten beschouwing blijven.
5. Volgens het primaire en het subsidiaire standpunt van eiseres dient de inspecteur een bedrag van € 134.489 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Volgens het meer subsidiaire standpunt van eiseres dient de inspecteur een bedrag van € 97.863 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Deze cijfermatige uitwerking van de standpunten van eiseres is als zodanig niet in geschil.
6. De inspecteur deelt de standpunten van eiseres niet en is van mening dat eiseres de omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten terecht heeft voldaan.
7. De rechtbank heeft met betrekking tot het primaire standpunt prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft daarop beslist en geantwoord dat een op grond van een rechtsbetrekking tussen een ondernemer en diens afnemer te verrichten dienst enerzijds en een op grond van een andere rechtsbetrekking tussen een andere ondernemer en een andere afnemer te verrichten dienst anderzijds niet als één dienst (als één ondeelbare prestatie) kunnen worden aangemerkt. (Voetnoot 4) Dit betekent – vertaald naar de zaak van eiseres – dat de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars op grond van hun rechtsbetrekking met eiseres jegens haar verrichten enerzijds en de verzekeringsdiensten die eiseres op grond van haar rechtsbetrekking met de verzekeringsnemers jegens hen verricht anderzijds, niet als één ondeelbare (verzekerings)prestatie kunnen worden aangemerkt, zodat er voor omzetbelastingdoeleinden sprake is van twee afzonderlijke prestaties. Dat heeft als gevolg dat de schadeafwikkelingsdiensten niet (rechtstreeks) kunnen delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB die van toepassing is op de verzekeringsdiensten die eiseres verricht. De primaire stelling van eiseres slaagt dus niet.
8.1.
Het is vervolgens de vraag of de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB op de – als afzonderlijke diensten te beschouwen – schadeafwikkelingsdiensten van de buitenlandse schaderegelaars van toepassing is. De rechtbank overweegt dat er in dit geval dan twee voorwaarden gelden. Het moet gaan om:
i. diensten die samenhangen met handelingen ter zake van verzekering en herverzekering;
ii. die worden verricht door een assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon.
8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, dat wil zeggen dat de schadeafwikkelingsdiensten kwalificeren als diensten die samenhangen met de verzekeringsdienst. De rechtbank is het daarmee eens: dat begrip is voldoende ruim om de schadeafwikkeling te omvatten, aangezien dat één van de voornaamste onderdelen van verzekeringshandelingen is. (Voetnoot 5)
8.3.
Partijen zijn het er niet over eens of de buitenlandse schaderegelaars zijn aan te merken als assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon. Eiseres stelt dat dit het geval is en voert daartoe aan dat als een verzekeraar in het buitenland een schadebehandelaar aanstelt om hem te vertegenwoordigen bij het afwikkelen van schades, er sprake is van een verzekeringstussenpersoon als hier bedoeld. Deze tussenpersoon verricht immers namens de verzekeraar met de verzekeringsdienst samenhangende handelingen. Daarmee is volgens eiseres sprake van een ‘verzekeringstussenpersoon’, omdat deze werkzaamheden worden verricht als tussenpersoon tussen de verzekeraar en de benadeelde partijen. De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de schaderegelaars kwalificeren als verzekeringstussenpersonen in de zin van de wet.
8.4.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in zijn arrest van 17 maart 2016 (Aspiro) verduidelijkt onder welke omstandigheden gesproken kan worden van assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel a van de Btw-richtlijn. (Voetnoot 6) Volgens eiseres is dit arrest in haar situatie niet toepasbaar, omdat in het geval van Aspiro sprake was van outscourcing aan een derde partij waarbij bedrijfseconomische redenen het motief waren, terwijl in het geval van eiseres de schadeafwikkelingsdiensten op grond van het Unierecht (de WAM-richtlijn) verplicht worden uitbesteed aan een in het buitenland gevestigde schaderegelaar.
8.5.
Anders dan eiseres betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het juridische toetsingskader uit het arrest Aspiro dat ziet op het begrip verzekeringstussenpersoon, (Voetnoot 7) onverkort in deze zaak kan worden toegepast. De rechtbank overweegt daartoe dat de kernoverwegingen uit het arrest Aspiro geen enkel aanknopingspunt bieden voor de stelling van eiseres dat dit toetsingskader niet toepasbaar zou zijn als gevolg van het door haar genoemde verschil tussen uitbesteding op grond van bedrijfseconomische dan wel juridische redenen. Uit het arrest Aspiro acht de rechtbank in dit kader met name de volgende rechtsoverwegingen van belang:
“20 Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd aangezien deze vrijstellingen afwijken van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie arrest BGZ Leasing C-224/11, EU:C:2013:15, punt 56).
34 Aangaande de voorwaarde dat de betrokken handelingen moeten worden ‘verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen’, moet worden nagegaan of de activiteit van een dienstverrichter als Aspiro, die erin bestaat dat een onderneming namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij schadegevallen afwikkelt, kan worden geacht te zijn verricht door dergelijke makelaars of tussenpersonen.
37 Voor dat onderzoek moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de dienstverrichter in een betrekking staan met de verzekeraar en met de verzekerde (arrest Taksatorringen, C-8/01, EU:C:2003:621, punt 44). Die betrekking kan uitsluitend indirect zijn indien de dienstverrichter onderaannemer van de makelaar of van de tussenpersoon is (zie in die zin arrest J.C.M. Beheer, C-124/07, EU:C:2008:196, punt 29). In de tweede plaats dient de activiteit van de dienstverrichter essentiële aspecten van de functie van verzekeringstussenpersoon te dekken, zoals het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die nieuwe cliënten met de verzekeraar (zie in die zin arrest Arthur Andersen, C-472/03, EU:C:2005:135, punten 33 en 36).
38 De eerste van die voorwaarden wordt vervuld door een dienstverrichter als Aspiro. Deze staat immers in een rechtstreekste betrekking met de verzekeringsmaatschappij — hij verricht zijn activiteit namens en voor rekening van deze laatste — en hij staat in een rechtstreekse betrekking met de verzekerde in het kader van het onderzoek en het beheer van schadegevallen.
39 Aangaande daarentegen de tweede van voormelde voorwaarden, betreffende de diensten verricht door assurantiemakelaars of verzekeringstussenpersonen, deze diensten moeten verband houden met de aard zelf van het beroep van assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon, die bestaat in het zoeken van cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeraar, met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten (zie onder meer arresten Taksatorringen, C-8/01, EU:C:2003:621, punt 45; Arthur Andersen, C-472/03, EU:C:2005:135, punt 36, en J.C.M. Beheer, C-124/07, EU:C:2008:196, punt 18). In het geval van een onderaannemer is het van belang dat deze deelneemt aan het sluiten van verzekeringsovereenkomsten (zie in die zin arrest J.C.M. Beheer, C-124/07, EU:C:2008:196, punten 9 en 18).
40 De activiteit waarbij schadegevallen worden geregeld namens en voor rekening van een verzekeraar, zoals die in het hoofdgeding, houdt geenszins verband met het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeraar met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten.
41 Een dergelijke activiteit valt dus niet onder de handelingen ‘verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen’ in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn.
42 Evenals de diensten die aan de orde waren in de zaak waarin het arrest Arthur Andersen (C-472/03, EU:C:2005:135) is gewezen, moeten de diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen die worden verricht door een dienstverrichter als Aspiro niet worden beschouwd als de verrichting van diensten door een verzekeringstussenpersoon, maar als een splitsing van de activiteiten van verzekeringsmaatschappijen (zie in die zin arrest Arthur Andersen, C-472/03, EU:C:2005:135, punt 38).
44 Bijgevolg is de handeling waarbij enkel de behandeling van schadegevallen wordt toevertrouwd aan een derde, zonder dat die uitbesteding verband houdt met het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeringsmaatschappij met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, niet vrijgesteld van btw.”
8.6.
Uit bovenstaande overwegingen van het HvJ EU volgt dat, om te kwalificeren als verzekeringstussenpersoon, de betreffende dienstverrichter in ieder geval de essentiële aspecten van de functie van verzekeringstussenpersoon moet verrichten, zoals het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die nieuwe cliënten met de verzekeraar. (Voetnoot 8) In deze procedure is niet in geschil dat de buitenlandse schaderegelaars dergelijke werkzaamheden niet verrichten, waardoor zij niet kunnen worden aangemerkt als verzekeringstussenpersoon.
De rechtbank betrekt hierbij dat het HvJ EU uitdrukkelijk heeft overwogen dat het namens en voor rekening van een verzekeraar regelen van schadegevallen niet valt onder de reikwijdte van de onderhavige vrijstelling. (Voetnoot 9) De rechtbank ziet in dat licht geen mogelijkheid om de uitleg van het HvJ EU op te rekken in de zin die eiseres voorstaat. Dit betekent dat de buitenlandse schaderegelaars geen verzekeringstussenpersonen zijn in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB, met als gevolg dat de daar geregelde vrijstelling niet van toepassing is op de door hen verrichte schadeafwikkelingsdiensten.
Meer subsidiaire standpunt
9.1.
Ten slotte stelt eiseres dat zij geen verlegde omzetbelasting is verschuldigd over de schadeafwikkelingsdiensten die zij inkoopt van haar dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België, omdat deze vennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres. Daardoor moeten de prestaties tussen eiseres en haar dochtermaatschappijen voor de heffing van de omzetbelasting geheel buiten beschouwing blijven. Eiseres voert daartoe (samengevat) aan dat de dochtervennootschappen niet onafhankelijk van haar zijn en dat deze vennootschappen wat betreft personeel en technische middelen voldoende structuur en bestendigheid vertonen. Eiseres heeft daarbij in haar schriftelijke reactie naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad nog gewezen op het arrest van het HvJ EU van 13 juni 2024 (Adient). (Voetnoot 10) De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de buitenlandse dochtervennootschappen kwalificeren als vaste inrichtingen, door onder meer te stellen dat eiseres niet over de personele en technische middelen van haar dochtervennootschappen kan beschikken alsof het haar eigen middelen zijn.
9.2.
De rechtbank acht in dit verband met name de volgende rechtsoverwegingen uit het arrest van het HvJ EU van 13 juni 2024 van belang:
“39 Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het nuttigste — en dus het voornaamste — aanknopingspunt voor het bepalen van de plaats van de dienst vanuit fiscaal oogpunt de plaats is waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, aangezien dit een objectief, eenvoudig en praktisch criterium is dat grote rechtszekerheid biedt. Het aanknopingspunt van de vaste inrichting van de belastingplichtige is daarentegen van secundair belang en vormt een uitzondering op de algemene regel waarmee rekening moet worden gehouden mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (zie in die zin arresten van 16 oktober 2014, Welmory, C-605/12, EU:C:2014:2298, punten 53–56; 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 29, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 29).
40 Bijgevolg mag dit secundaire aanknopingspunt uitsluitend in aanmerking worden genomen wanneer de aanknoping aan de zetel niet tot een rationele oplossing leidt of een conflict met een andere lidstaat doet ontstaan (zie met name arresten van 4 juli 1985, Berkholz, 168/84, EU:C:1985:299, punt 17; 7 mei 1998, Lease Plan, C-390/96, EU:C:1998:206, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Wat betreft het begrip ‘vaste inrichting’ in de zin van artikel 44 van de btw-richtlijn, blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 dat het slaat op elke andere inrichting dan de zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te kunnen gebruiken.
42 Om te kunnen oordelen dat een belastingplichtige een vaste inrichting bezit in de lidstaat waar de betrokken diensten voor hem worden verricht, dient hij dus te beschikken over een structuur die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en die geschikt is om de betrokken diensten af te nemen en te gebruiken voor zijn bedrijfsuitoefening (arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 31).
43 Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld hangt de kwalificatie als vaste inrichting af van de materiële voorwaarden die zijn neergelegd in uitvoeringsverordening nr. 282/2011, met name in artikel 11 ervan, die moeten worden beoordeeld in het licht van de economische en commerciële realiteit, zodat deze kwalificatie niet enkel kan afhangen van het juridische statuut van de betrokken entiteit (arrest van 7 mei 2020, Dong Yang Electronics, C-547/18, EU:C:2020:350, punten 31 en 32).
44 Hieruit volgt dat het weliswaar mogelijk is dat een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming die diensten verricht, de vaste inrichting vormt van haar moedermaatschappij die deze diensten afneemt en in een andere lidstaat of in een derde land is gevestigd, maar dat deze kwalificatie niet kan worden afgeleid uit het enkele feit dat deze maatschappij er een dochteronderneming heeft (arrest van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Om dezelfde redenen kan de omstandigheid dat twee ondernemingen, die juridisch onafhankelijk zijn van elkaar, tot dezelfde groep behoren op zichzelf genomen evenmin volstaan om vast te stellen dat de onderneming die de door de tweede onderneming verrichte diensten afneemt, een vaste inrichting heeft.
46 Dit kan ook niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat deze twee ondernemingen juridisch verbonden zijn door een overeenkomst die de voorwaarden vaststelt waaronder de ene uitsluitend ten behoeve van de andere diensten verricht.
47 Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld, wordt een rechtspersoon namelijk geacht de technische middelen en het personeel waarover hij beschikt voor zijn eigen behoeften te gebruiken, ook al heeft hij slechts één klant, en kan een onderneming die diensten afneemt bijgevolg alleen wanneer zij op grond van de toepasselijke contractuele bepalingen over de personele en technische middelen van haar dienstverrichter beschikt alsof het haar eigen middelen waren, worden geacht in de lidstaat van vestiging van haar dienstverrichter te beschikken over een structuur die, wat personeel en technische middelen betreft, voldoende duurzaam en geschikt is (arresten van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 48, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 37).
48 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 50 van haar conclusie, handelt de dienstverrichter in beginsel in eigen naam en vanuit een eigen economisch belang als een onafhankelijke contractpartij en niet als een afhankelijk onderdeel van de andere contractpartij.
49 De omstandigheid dat de partijen met elkaar verbonden zijn op grond van een overeenkomst voor het verrichten van diensten, heeft op zich dus niet tot gevolg dat de middelen van de dienstverrichter die van zijn afnemer worden, tenzij kan worden bewezen dat de dienstverrichter op grond van die overeenkomst de verantwoordelijkheid voor zijn eigen middelen verliest en de diensten niet op eigen risico verricht (zie in die zin arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 39).” (Voetnoot 11)
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met wat zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat haar rol ten opzichte van de in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen dusdanig is, dat geoordeeld kan worden dat zij over de personele en technische middelen van die dochtervennootschappen kan beschikken alsof het haar eigen middelen zijn. De dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België zijn immers rechtspersonen en die worden geacht de technische middelen en het personeel waarover zij beschikken, voor hun eigen behoeften te gebruiken, ook al hebben zij alleen eiseres als klant en is hun verhouding met eiseres vastgelegd in een overeenkomst. Ook uit de contractuele bepalingen volgt niet dat eiseres over de personele en technische middelen van de dochtervennootschappen zou kunnen beschikken alsof het haar eigen middelen zijn. De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op het groepsdossier (zie 2.2), waarin onder meer is opgenomen dat op lokaal niveau (door de dochtervennootschappen zelf) invulling wordt gegeven aan het HR beleid, facilitaire zaken en het huisvestingsbeleid. Sterker nog: de dienstverlening van eiseres aan de buitenlandse dochters is volgens 3.4.3 van het groepsdossier beperkt tot onder andere beleid en IT. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het licht van de uitleg van het HvJ EU voor het aannemen van het bestaan van een vaste inrichting ook niet voldoende dat de bestuurders van de dochtervennootschappen door eiseres worden benoemd.
De stelling van eiseres dat haar geval afwijkt van het geval dat voorlag in het arrest Adient, omdat haar verhouding met haar dochtervennootschappen niet uitsluitend wordt beheerst door een dienstverleningsovereenkomst, maar ook door de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de WAM-richtlijn, doet aan dit oordeel niet af. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verplichtingen die voortvloeien uit de WAM-richtlijn (Voetnoot 12) er juist op wijzen dat verzekeraars zoals eiseres een tamelijk zelfstandig opererende entiteit moeten aanstellen als schaderegelaar. Zij moeten dus juist niet volledig afhankelijk zijn van eiseres. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de buitenlandse dochtervennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden niet aangemerkt kunnen worden als vaste inrichtingen van eiseres, zodat zij ook in zoverre terecht (verlegde) omzetbelasting heeft afgedragen.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Eiseres krijgt de op aangifte voldane omzetbelasting niet terug. Eiseres krijgt ook het griffierecht niet terug en geen vergoeding van haar proceskosten.