Procesverloop
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2020 heeft het college de aanvraag om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) ten behoeve van [eiseres] afgewezen.
Namens [eiseres] is tegen dit besluit bezwaar gemaakt en op 6 juli 2021 is aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting had plaatsgevonden, heeft het college bij besluit van 30 juni 2021 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Namens [eiseres] is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening gold als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 5 augustus 2021 het verzoek toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit werd geschorst tot de uitspraak op het beroep en hij heeft het college opgedragen r een pgb toe te kennen voor persoonlijke verzorging (zwaar) voor 16 uur per week tegen een tarief van € 27,50 per uur.
Het onderzoek ter zitting in de beroepszaak heeft plaatsgevonden op 28 februari 2022, alwaar het onderzoek is geschorst, teneinde partijen met elkaar in gesprek te laten gaan om tot een vergelijk te komen.
Op 12 april 2023 heeft opnieuw een zitting plaatsgevonden, alwaar het onderzoek opnieuw is geschorst, teneinde een onafhankelijk medisch onderzoek te laten plaatsvinden om vast te stellen of er een noodzaak tot jeugdhulp bestaat en zo ja, welke omvang deze hulp zou moeten hebben.
Op 24 oktober 2023 is een onafhankelijk medisch rapport uitgebracht door [naam] , werkzaam bij Trompetter & Partners.
Op 14 oktober 2024 is het onderzoek ter zitting hervat. Hierbij waren aanwezig: de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres, vergezeld door haar partner (de vader van [eiseres] ), hun gemachtigde en de gemachtigde van het college.
Overwegingen
Overwegingen
Chronologisch verloop indicaties
1. [eiseres] , geboren op 29 april 2019, heeft ernstige hypoxische ischemische cerebrale schade en encefalopathie. Zij krijgt sondevoeding en heeft problemen met de sensorische informatieverwerking waardoor zij snel overprikkeld raakt met als gevolg toename van de spanning in haar lichaam, slaapproblemen, problemen met vervoer en zitten in een stoeltje. Ook heeft zij een stofwisselingsziekte.
1.1.
[eiseres] heeft bij besluit van 13 februari 2020 – later gecorrigeerd bij besluit van 16 juni 2020 – met ingang van 1 februari 2020 tot en met 29 februari 2020 jeugdhulp ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) individuele begeleiding voor 20 uur per week en met ingang van 1 maart tot en met 31 augustus 2020 voor 29 uur per week.
1.2.
Bij besluit van 10 september 2020 heeft het college de indicatie voor [eiseres] administratief verlengd met twee maanden. De indicatie zag op persoonlijke verzorging zwaar door een naaste. De omvang: 29 uur per week, in de vorm van een pgb met een looptijd van 1 september 2020 tot en met 31 oktober 2020.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft het college de indicatie als omschreven onder 1.2. administratief verlengd met een maand, van 1 november 2020 tot en met 30 november 2020.
1.4.
Bij het primaire besluit van 17 november 2020 heeft het college de aanvraag om jeugdhulp afgewezen, omdat de ouders jeugdhulp willen ontvangen voor persoonlijke verzorging (zwaar) voor 29 uur per week in de vorm van een pgb, te verrichten door een naaste en de kwaliteit van de jeugdhulp die de vader wil bieden op de dagen die de moeder werkt, niet gewaarborgd is en de ouders op de overige dagen, gelet op hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, geen recht hebben op die jeugdhulp. Ook de aanvraag om jeugdhulp voor respijtzorg voor 8 uur in de week in de vorm van een pgb te verrichten door een professional werd afgewezen, omdat nog niet was doorgegeven wie die hulp ging verrichten.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2020 zijn de ouders in kennis gesteld van de overgangsregeling/afbouwregeling jeugdhulp en pgb. Tot en met mei 2021 ontvingen de ouders een pgb, waarbij ze elke maand minder pgb ontvingen.
1.6.
Naar aanleiding van de aanvraag van 19 januari 2021 om jeugdhulp heeft verweerder bij besluit van 26 januari 2021 jeugdhulp toegekend, een individuele voorziening respijtzorg in de vorm van persoonlijke verzorging door een naaste voor 8 uur per week, in de vorm van een pgb. De toekenning gold voor de periode 1 februari 2021 tot en met 31 januari 2022 met een bedrag per uur van € 27,50. Voor de periode 1 februari 2021 tot en met 31 december 2021 leidde dat tot een pgb van € 10.486,63 en voor de periode 1 januari 2022 tot en met 31 januari 2022 tot een pgb van € 953,33.
1.7.
Op 6 juli 2021 is aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 5 augustus 2021 bepaald dat het bestreden besluit werd geschorst tot de uitspraak op het beroep en het college opgedragen met ingang van 5 augustus 2021 een pgb toe te kennen voor persoonlijke verzorging (zwaar) voor 16 uur per week tegen een tarief van € 27,50 uur.
1.8.
Per 23 juni 2022 is [eiseres] in aanmerking gebracht voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Hiermee heeft het college het recht op jeugdhulp in de vorm van een pgb beëindigd.
Bezwaarfase
2. Tegen het besluit van 17 november 2020 is bezwaar gemaakt. Daarbij is het bezwaar specifiek gericht op de afwijzing van de jeugdhulp voor persoonlijke verzorging (zwaar) voor 29 uur per week in de vorm van een pgb te verrichten door een naaste.
2.1.
Naar aanleiding van het verhandelde tijdens de digitale hoorzitting op 17 februari 2021 van de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) is besloten een onafhankelijk advies te vragen. In opdracht van het college heeft [naam] , arts en op dat moment werkzaam voor Oreon, een onderzoek uitgevoerd en op 16 april 2021 een advies uitgebracht. De aan [naam] voorgelegde vraag was: kan de hulp medisch gezien uitsluitend geboden (met pgb) worden door de ouders of kan het ook via professionele derden? [naam] stelde vast dat de voor [eiseres] noodzakelijke hulp niet exclusief alleen door ouders geboden kon worden, maar dat ouders wel de hulpververleners zijn, die de hulp het meest passend/adequaat konden bieden.
2.2.
De commissie heeft bij advies van 22 juni 2021 het college geadviseerd het besluit van 17 november 2020 niet te herroepen en heeft daartoe als volgt overwogen. De hulpvraag is voldoende onderzocht en vastgelegd. Het onderzoek is deugdelijk en kon aan het besluit ten grondslag worden gelegd. Gelet op het medisch advies van Oreon en het tijdsverloop sinds het primaire besluit heeft het college informatie nodig in het kader van het nader onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders van [eiseres] . Pas als die mogelijkheden en dat vermogen niet toereikend zijn om de hulp te kunnen bieden die [eiseres] nodig heeft, bestaat recht op jeugdhulp. Omdat de ouders de gevraagde informatie niet willen overleggen komt de commissie tot de conclusie dat het besluit van 17 november 2020 in stand kan blijven. Het college heeft voldoende onderbouwd dat sprake is van (dreigende) overbelasting op grond waarvan het verstrekken van een pgb voor het verlenen van persoonlijke verzorging (zwaar), te verrichten door een naaste is afgewezen. Inzake het niet willen verstrekken van de door het college noodzakelijk geachte financiële gegevens wijst de commissie op de uitspraak van 26 mei 2021 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2021:1327.
2.3.
Het college heeft het advies van de commissie overgenomen en het bezwaar bij besluit van 30 juni 2021 ongegrond verklaard.
Standpunten partijen
4. Namens [eiseres] wordt in reactie op het medisch advies van [naam] aangevoerd dat de conclusie van [naam] , dat voor [eiseres] gezien haar leeftijd (naast geneeskundige hulp vanuit de Zvw) geen jeugdhulp nodig, was niet draagkrachtig is gemotiveerd en dat het advies op dit punt niet concludent is. De mate en intensiteit waarin [eiseres] constant in de gaten moet worden gehouden, daarnaar moet worden gehandeld en moet worden gestimuleerd, gaat veel verder dan bij een jong kind zonder haar ernstige problematiek, waarbij lang niet alle hulp direct te relateren is aan geneeskundige zorg zoals bedoeld in de Zvw. Verder wordt een beroep gedaan op drie recente uitspraken van de CRvB van 29 mei 2024. Hieruit volgt dat, zover verweerder refereert aan ‘gebruikelijke zorg’, het besluitvormingskader daarvan in de Verordening moet zijn uitgewerkt. In de beide Verordeningen die golden in de periode in geding, is daar niet aan voldaan. Dat betekent dat het college deze begrippen evenmin kan toepassen in de besluitvorming, omdat het strijd oplevert met artikel 2.3 jo. 2.9 van de Jw. Tot slot wordt aangevoerd dat met het sociaal medisch advies achteraf is beoordeeld in hoeverre de zorgaanspraken op basis van de geldende wetgeving verdeeld hadden moeten worden. De voorziening uit de Zvw was veel minder omvangrijk dan de zorgbehoefte die op basis van de Wlz is erkend. Dat maakt aannemelijk dat de zorgverzekeraar lang niet in alle benodigde zorg voorzag en in het kader van de Jw in de overige zorg voorzien had moeten worden.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de ouders van [eiseres] niet hebben voldaan aan hun informatie-en medewerkingsplicht, omdat zij niet uit eigen beweging hebben meegedeeld dat zij vanaf 7 december 2020 een pgb ontvingen op grond van de Zvw. Het college merkt dit aan als opzettelijk. Voor zover de rechtbank het beroep gegrond verklaard, is het college van mening dat een veroordeling in de proceskosten niet aan orde is, omdat eisers bewust zouden hebben verzwegen dat zij een pgb ontvingen op grond van de Zvw. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat voor de door de ouders verzochte jeugdhulp van 29 uur per week bovenop de 70 uur ondersteuning vanuit de Wlz feitelijk geen ruimte is, aangezien zij zelf de jeugdzorg verleenden en beide in de periode in geding 3 dagen en fulltime werkten. Het college is van mening dat het medisch advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Indien de ouders van [eiseres] zich niet kunnen vinden in het medisch advies, is het aan hen om een contra-expertise in het geding te brengen. In reactie op de verwijzing naar de uitspraken van de CRvB stelt het college dat de conclusie blijft dat in de leeftijd van 1 tot 3 jaar geen scheiding is aan te brengen waar gebruikelijke zorg eindigt en geneeskundige zorg begint, zelfs als in de Verordening geregeld zou zijn dat geen jeugdhulp wordt toegekend voor gebruikelijke zorg. Tot slot stelt het college zich op het standpunt dat de Wlz een ander beoordelingskader heeft dan de Jw. Het feit dat 70 uur zorg is toegekend vanuit de Wlz, betekent niet dat de Zvw vanuit de Jw aangevuld dient te worden tot 70 uur.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank heeft getracht om partijen tot een vergelijk te laten komen, echter dit is niet geslaagd. Integendeel, de standpunten lijken verhard te zijn. Aan de rechtbank ligt daarom nu de vraag voor of er ten behoeve van [eiseres] nog jeugdhulp nodig is en zo ja welke hulp en wat de omvang van die hulp moet zijn over de periode van 1 december 2020 tot en met 22 juni 2022 (het moment waarop [eiseres] in aanmerking is gebracht voor een Wlz-indicatie). Dit in aanvulling op de zorg die [eiseres] ontving op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) over de periode van 7 december 2020 tot en met 22 juni 2022. Indien er naast de zorg op grond van de Zvw nog hulp nodig is, is de vraag in hoeverre de ouders in staat zijn deze hulp zelf te bieden gelet op hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Daarbij is van belang dat over de periode van 1 december 2020 tot en met 22 juni 2022 al jeugdhulp is verstrekt.
5.1.
De CRvB heeft in de uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) het toetsingskader voor verzoeken om jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet uiteengezet. Daaruit blijkt dat eerst de hulpvraag in kaart moet worden gebracht (1) en vervolgens of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen (2). Daarna kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is (3). Pas nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden (4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
5.2.
Partijen zijn het ter zitting eens geworden dat stap 1 tot en met 3 van het stappenplan niet in geschil is, waardoor de bespreken daarvan buiten beschouwing wordt gelaten.
5.3.
De rechtbank merkt op dat [naam] in zijn medisch advies in beroep heeft geconcludeerd dat in de leeftijd van 0 tot 3 jaar geen scheiding is aan te brengen waar gebruikelijke zorg eindigt en waar geneeskundige zorg begint. Hiervoor wordt aansluiting gezocht bij de indicatiewijzer CIZ, versie 7.1 van juli 2024. De inzet van geneeskundige intensieve kindzorg is doorlopend aan de orde gezien de kwetsbare situatie van [eiseres] . [naam] concludeert dat de voor [eiseres] benodigde ondersteuning een aanspraak op de Zvw mogelijk maakt. Hiermee is de inzet van een jeugdwetvoorziening conform het stappenplan volgens hem niet aan de orde en wordt verwezen naar de CIZ-indicatiewijzer over welke hulp bij kinderen van 0-3 jaar gebruikelijk is.
5.4.
Op 29 mei 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) drie uitspraken gedaan waaruit volgt dat, het college in de Verordening moet regelen wat hieronder wordt verstaan, voor zover het college aan de besluitvorming het begrip ‘gebruikelijke zorg’ - of zoals in de bestreden beslissing genoemd ‘eigen kracht’ - aan ten grondslag wil leggen, (zie de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2024:1095, ECLI:NL:CRVB:2024:1096 en ECLI:NL:CRVB:2024:1097). Uit de artikelen 2.3 en 2.9 van de Jw volgt, mede gelet op de wetsgeschiedenis, dat de algemene begrippen van artikel 2.3 van de Jw nader dienen te worden uitgewerkt en geduid in een verordening op grond van artikel 2.9 van de Jw. Ten behoeve van de rechtszekerheid en ter voorkoming van willekeur dienen in de verordening regels te worden gesteld over het aanbod, de toekenningsvoorwaarden van een individuele voorziening en de wijze van beoordeling en afwegingsfactoren daarbij. De wetgever is nadrukkelijk van mening dat artikel 2.3 van de Jw zelf de jeugdige en zijn ouders onvoldoende rechtszekerheid, althans onvoldoende concrete op de individuele situatie betrekking hebbende duidelijkheid, biedt over de door het college te verlenen voorzieningen, over de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling daarvan, en over de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Niet kan dan ook worden volstaan met een herhaling in de Verordening van de begrippen uit de Jw. Het college moet zich bij het nemen van een besluit over toe- of afwijzing van het verzoek om jeugdhulp baseren op de criteria die door de gemeenteraad in de Verordening zijn neergelegd.
5.5.
Verder is artikel 2.9, onder b, van de Jw in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 152):
“De gemeente dient op grond van onderdeel b in haar Verordening de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening plaatsvindt, af te stemmen met andere voorzieningen op het gebied van zorg (curatieve en langdurige zorg), onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Te denken valt hierbij aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs. Ook hiermee wordt de burger rechtszekerheid geboden.”
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat met de twee Verordeningen Jeugdhulp Hoogeveen die golden in de periode in geding, de opdracht van artikel 2.9 van de Jw onvoldoende ten uitvoer is gelegd. De Verordening biedt geen kader als in dat artikel bedoeld. In de Verordening is niet bepaald op welke wijze het onderzoek wordt verricht, is niet geregeld wat de voorwaarden zijn voor toekenning van en afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Verder bevat de Verordening in het geheel geen bepalingen over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van, voor zover hier van belang, zorg op grond van de Zvw. Op deze wijze is een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, zoals in artikel 2.3 van de Jw vereist, onvoldoende gewaarborgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit voornoemde uitspraken volgt dat de regelgeving waarop de voorliggende besluitvorming is gebaseerd niet aan de gestelde voorwaarden voldoet. Dit betekent dat het college de begrippen ‘eigen kracht’ en ‘gebruikelijke zorg’ niet kan toepassen in de besluitvorming, omdat dit strijd oplevert met de artikelen 2.3 juncto 2.9 van de Jw.
5.7.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit wegens een gebrek in de Verordening niet berust op een deugdelijke wettelijke grondslag en in strijd is met de wet. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit komt reeds hierdoor voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is dan ook gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft hierdoor geen verdere bespreking meer.
5.8.
Als een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale geschilbeslechting te onderzoeken. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de regels waarbinnen de beoordeling plaats dient te vinden ontbreken. Het college zal - met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen – een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Het college dient bij dit besluit te betrekken dat [eiseres] niet benadeeld kan worden vanwege de afwezigheid van een deugdelijke Verordening. [eiseres] beschikt inmiddels over een Wlz-indicatie die is gebaseerd op een hogere zorgbehoefte dan de zorg die vanuit de Zvw is toegekend. De rechtbank geeft partijen tot slot dringend mee om tot een redelijke oplossing van dit geschil te komen.
5.9.
De rechtbank veroordeelt het college in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.988,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 3 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1 en 3 punten voor het indienen van een aanvullende reactie met een wegingsfactor 0,5).
5.10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 49,- vergoedt.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
1. Het college is niet gehouden een voorziening op grond van de wet te treffen:
a. indien er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0035917&g=2024-10-15&z=2024-10-15), de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011756&g=2024-10-15&z=2024-10-15) of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0018450&g=2024-10-15&z=2024-10-15);
b. indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of
c. indien het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0035917&g=2024-10-15&z=2024-10-15) en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.
2. Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0035917&g=2024-10-15&z=2024-10-15) of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0018450&g=2024-10-15&z=2024-10-15), als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.
3. In afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien het jeugdhulp betreft als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b.
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
(…)
Artikel 2.9 Jeugdwet
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
(…)