Op 3 January 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van belastingrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 22/1320, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBOBR:2025:5. De plaats van zitting was 's-Hertogenbosch.
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 januari 2025 in de zaak tussen
[naam] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [naam] ),
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of aan eiser terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan eiser op 23 maart 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 70,21, bestaande uit € 3,71 parkeerbelasting en € 66,50 kosten naheffing.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 4 mei 2022 heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de vader van eiser, die ook zijn gemachtigde is, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.6.
Na de zitting heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
1.7.
De rechtbank heeft op 8 december 2023 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld die er in de kern op neerkomen of de belastingrechter de bevoegdheid heeft om het bedrag van de kosten naheffing (als onderdeel van de naheffingsaanslag parkeerbelasting) te matigen vanwege de (persoonlijke) omstandigheden van het geval. (Voetnoot 1)
1.8.
Nadat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad zich met zijn conclusie van 28 juni 2024 over de beantwoording van die vragen heeft uitgelaten, (Voetnoot 2) heeft de Hoge Raad de vragen van de rechtbank met zijn uitspraak van 25 oktober 2024 beantwoord. (Voetnoot 3)
1.9.
De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten. (Voetnoot 4) Eiser heeft schriftelijk gereageerd.
1.10.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om de zaak zonder een nadere mondelinge behandeling af te doen. Daarom heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een nadere zitting.
Feiten
2. Op 16 maart 2022 omstreeks 19:37 uur stond het voertuig van eiser met het kentekennummer [kenteken] geparkeerd op een parkeerplaats aan de Baselaarsstraat in ‘s-Hertogenbosch. De parkeerplaats waar de auto van eiser geparkeerd stond, is op grond van de Verordening op de heffing en invordering parkeerbelastingen ’s-Hertogenbosch 2022 gelezen in samenhang met het “Aanwijsbesluit parkeerplaatsen, tijdstip en wijze van betaling parkeerbelastingen 2022” aangewezen als plaats waar parkeerbelasting wordt geheven. Eiser had de verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan.
Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
De standpunten van partijen
3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar aan eiser terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
Eiser vindt dat de naheffingsaanslag niet terecht is opgelegd en verzoekt om coulance. Zijn vader had de intentie om eiser als bezoeker aan te melden via een parkeerapp, maar heeft daarbij een invoerfout gemaakt waardoor eiser niet is aangemeld. Eisers vader ontdekte die vergissing pas om 20:00 uur. Later bleek dat op dat moment de naheffingsaanslag parkeerbelasting al was opgelegd. Daarnaast vindt eiser de naheffingsaanslag qua bedrag buitensporig hoog en vindt hij het handhavingsbeleid van de gemeente willekeurig. Tot slot is de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet ingegaan op eisers specifieke situatie.
3.2.
De heffingsambtenaar vindt dat hij de naheffingsaanslag parkeerbelasting wel terecht heeft opgelegd. De vraag of eiser(s vader) een fout heeft gemaakt, vindt hij niet relevant. Er is geen discussie over het feit dat eiser ter plaatse heeft geparkeerd en dat er geen parkeerbelasting was voldaan. Dat is voldoende om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen. Daarvan kan alleen worden afgezien als er sprake is van een overmachtssituatie, maar dat is hier niet gesteld noch gebleken. Daarnaast ziet de heffingsambtenaar af van aanslagoplegging als blijkt dat de parkeerapparatuur niet functioneerde, maar zo’n geval heeft zich niet voorgedaan. De invoerfout van eisers vader was ook niet het gevolg van eventueel niet functionerende parkeerapparatuur. Verder is de opgelegde naheffingsaanslag niet buitensporig hoog. De hoogte van de naheffingsaanslag is in overeenstemming met de toepasselijke gemeentelijke verordening en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. De werkelijke kosten liggen voor de gemeente zelfs beduidend hoger (gemiddeld € 128,30). Tot slot zegt de heffingsambtenaar dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Die is wel kort en bondig, maar er blijkt voldoende uit wat de redenen waren om de aanslag te handhaven. Volgens vaste rechtspraak is het daarvoor niet vereist om op alle bezwaargronden in te gaan.
De beoordeling van het beroep
4. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De bewijslast dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd, rust op de heffingsambtenaar. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan. Eiser wist namelijk dat hij ter plaatse op het genoemde tijdstip parkeerbelasting moest voldoen en hij heeft dat niet gedaan. Dit blijkt uit het volgende. De onder 2. genoemde feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Ook heeft eiser op de zitting erkend dat hij op het moment dat hij zijn auto parkeerde wist dat ter plaatse een verplichting gold om betaald te parkeren.
4.2.
Eiser verzoekt om coulance. Zijn vader had de intentie om eiser als bezoeker aan te melden via een parkeerapp zoals hij dat vele keren daarvoor al had gedaan en wat de heffingsambtenaar ook kan controleren aan de hand van de parkeerhistorie.
4.2.1.
Het verzoek van eiser is voor de rechtbank aanleiding geweest om de onder 1.7. genoemde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Op dat moment was er al sprake van een lange en vaste lijn in de rechtspraak dat de rechter geen ruimte toekomt om vanwege coulance de kosten naheffing – als onderdeel van de naheffingsaanslag parkeerbelasting – te matigen (of op nihil te stellen). Uit het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen blijkt dat de huidige wetgeving zo is geformuleerd dat de rechter die ruimte nog altijd niet heeft. Het verhalen van de kosten voor de naheffing is geen strafmaatregel (Voetnoot 5) en er is ook geen andere grond om dit kostenverhaal daarmee (in meer of mindere mate) gelijk te stellen. (Voetnoot 6) Maatwerk mag de rechter ook niet leveren via de uitleg van de toepasselijke wettelijke regeling (Voetnoot 7) of via het evenredigheidsbeginsel. (Voetnoot 8) De manier waarop de wet is geformuleerd staat aan het leveren van maatwerk door de rechter in de weg.
4.2.2.
Ook als de heffingsambtenaar eenmaal aan zijn bewijslast heeft voldaan, dan kan de rechter via een redelijke uitleg van de wet in slechts twee uitzonderlijke gevallen ingrijpen. Het eerste geval is als een parkeerder niet in redelijkheid de gelegenheid heeft gehad om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. (Voetnoot 9) Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de tijd die nodig is om bij een parkeerautomaat te betalen of om aan te melden in een parkeerapp. Het tweede geval ziet op situaties waarin van een parkeerder door onvoorziene omstandigheden, zoals een acute noodsituatie, redelijkerwijs niet kan worden gevergd de verschuldigde parkeerbelasting op enigerlei wijze te betalen en evenmin om een ander voor hem te laten betalen. (Voetnoot 10) Dat kan bijvoorbeeld een plotseling opkomende medische noodsituatie onder vallen, (Voetnoot 11) al valt niet elk geval van medische nood daaronder. (Voetnoot 12)
4.2.3.
Uit het dossier blijkt dat dat de zich hiervoor in 4.2.2. genoemde uitzonderlijke gevallen zich niet voordoen. Eiser heeft dat ook niet gesteld. Gelet op wat in 4.2.1. is overwogen heeft de rechtbank niet de ruimte om het verzoek om coulance van eiser te beoordelen. De rechtbank zal zich daarom niet over dat verzoek uitlaten.
4.3.
Eiser vindt de naheffingsaanslag parkeerbelasting buitensporig hoog. De heffingsambtenaar heeft daartegenover onbestreden gesteld dat de hoogte van de naheffingsaanslag in overeenstemming is met de toepasselijke gemeentelijke verordening en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Ook heeft hij gesteld en inzichtelijk gemaakt dat de werkelijke kosten voor de gemeente 's-Hertogenbosch zelfs beduidend hoger liggen dan het toegepaste kostenverhaal. De rechtbank vindt daarom dat eiser geen gelijk heeft. Voor zover eiser bedoelt te zeggen dat de hoogte van het toegepaste kostenverhaal moet worden gematigd gelet op de omstandigheden van dit geval, is dat in feite (ook) een beroep op coulance. In 4.2.1. heeft de rechtbank al uitgelegd waarom zij daarover geen oordeel kan geven.
4.4.
Eiser vindt ook het handhavingsbeleid van de gemeente willekeurig, doordat in straten met parkeervergunningen veel wordt gecontroleerd terwijl in andere straten – waar sprake is van overlastgevend en gevaarlijk parkeren – niet of nauwelijks wordt gehandhaafd. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee stelt dat sprake is van een onredelijke of willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. De rechtbank vindt niet dat daarvan sprake is. Het optreden tegen overlastgevend en gevaarlijk parkeren gebeurt onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. (Voetnoot 13) Het optreden tegen het niet betalen van parkeergeld gebeurt onder verantwoordelijkheid van de gemeente. Zelfs als uit objectief vastgestelde gegevens zou blijken dat de handhaving door beide instanties niet goed op elkaar is afgestemd, is nog altijd geen sprake van een onredelijke of willekeurige heffing. Het betreft immers handhaving op grond van verschillende wetgeving door verschillende overheidsinstanties. De rechtbank snapt wel dat dit in de beleving van eiser – en met hem wellicht een groot deel van de inwoners van dit land – in essentie hetzelfde is. Vroeger was dat in juridisch opzicht ook zo. Toen werd via het strafrecht handhavend optreden tegen al deze gedragingen, maar de wetgever heeft dat in de jaren ’80-’90 van de vorige eeuw veranderd. (Voetnoot 14) Sindsdien is sprake van in juridisch opzicht verschillende maatregelen. En van dat laatste moet de rechtbank uitgaan.
4.5.
Eiser vindt tot slot dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op eisers specifieke situatie. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De heffingsambtenaar erkent dat de motivering wel kort en bondig is, maar stelt dat die voldoet aan de eisen die de rechtspraak daaraan stelt. De rechtbank overweegt dat in het belastingrecht – in tegenstelling tot andere onderdelen van het bestuursrecht – aan de motivering van een uitspraak op bezwaar geen hoge eisen worden gesteld. Dat is een overblijfsel uit het fiscale recht dat gold voor de invoering van de Algemene wet bestuursrecht waarin uitspraken op bezwaar überhaupt niet hoefde te worden gemotiveerd. Slechts de rechter moest in die tijd in zijn uitspraak motiveren waarom hij in voorkomend geval een uitspraak op bezwaar bevestigde. (Voetnoot 15) Inmiddels is die benadering ook in het belastingrecht wel genuanceerd en wordt aangenomen dat (minimaal) een bespreking van de bezwaargronden in de uitspraak op bezwaar is vereist. (Voetnoot 16) Maar als dat laatste niet is gebeurd, kan de heffingsambtenaar de motivering alsnog in de beroepsfase aanvullen en zo een eventueel gebrek in de motivering herstellen. Als eiser daar vervolgens (in de beroepsfase) nog op kan reageren, wordt aangenomen dat hij niet in zijn processuele belangen is geschaad. (Voetnoot 17) Dat is slechts anders als de motivering van de uitspraak op bezwaar zo gebrekkig is dat eiser wel beroep moest instellen om erachter te komen waarom zijn bezwaar niet is gehonoreerd. Afgezet tegen deze maatstaf kan de rechtbank niet zeggen dat eiser beroep moest instellen om te weten te komen waarom de heffingsambtenaar zijn bezwaar ongegrond verklaarde. Verder heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase met zijn verweerschrift nader uitgelegd waarom volgens hem eiser geen gelijk heeft. Eiser heeft hierop kunnen reageren. Zo bekeken is eiser niet in zijn processuele belangen geschaad.
4.6.
De schriftelijke reactie die eiser naar aanleiding van de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad heeft gegeven is in essentie een herhaling van wat eiser eerder in beroep heeft aangevoerd en leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.
Signaal van de rechtbank
6. Als de rechtbank zich afvraagt of de toepassing van een wettelijke regeling (nog) tot aanvaardbare uitkomsten leidt, kan zij twee dingen doen: de hogere rechter bewegen tot een andere uitleg van de bestaande wetgeving of de wetgever in overweging geven die wetgeving te herzien.
Signaal aan de hogere rechter
6.1.
Met de beslissing van 8 december 2023 heeft de rechtbank de Hoge Raad gevraagd naar de mogelijkheden om tot een andere uitleg van de bestaande wetgeving te komen, onder meer omdat de huidige uitleg voor een deel op bijna dertig jaar oude rechtspraak is terug te voeren. (Voetnoot 18) Dat signaal is serieus opgepakt. De Hoge Raad en met name de advocaat-generaal geven er met hun beslissing en conclusie blijk van dat zij de vragen van de rechtbank uitvoerig hebben bestudeerd en naar de mogelijkheden voor maatwerk hebben gezocht. En als na uitvoerig zoeken iets niet valt te vinden, dan is het een dooddoener om te zeggen: “dan moet je maar beter zoeken.” Integendeel, op enig moment is dan de conclusie gerechtvaardigd dat iets – in dit geval: de mogelijkheid tot het bieden van maatwerk – er niet is. Dat neemt overigens niet weg dat de rechtbank nog altijd graag had gezien dat er ruimte zou zijn gevonden om wel maatwerk toe te passen.
6.2.
De constatering waarmee de vorige overweging is afgesloten brengt de rechtbank bij een signaal aan de wetgever. De rechtbank legt hierna uit waarom zij dat signaal afgeeft. De Tweede Kamer heeft naar aanleiding van haar eigen rol bij de toeslagenaffaire (nagenoeg) unaniem een motie aangenomen waarin is overwogen dat “de wetgever wetten zo moet formuleren dat een uitvoeringsorgaan altijd enige ruimte heeft om maatwerk te leveren, en de rechter voldoende rechtsbescherming kan bieden aan de burger”. (Voetnoot 19) Met de voor de parkeerbelasting toepasselijke wetgeving kan worden afgevraagd of de in deze motie bedoelde voldoende rechtsbescherming kan worden geboden. In formele zin is dat wel het geval. Na het doorlopen van de bezwaarprocedure kan een burger – zoals eiser – beroep instellen bij de rechtbank en daarna nog hoger beroep (bij het gerechtshof) en zelfs beroep in cassatie (bij de Hoge Raad). Maar een burger heeft aan die rechtsgang niet heel veel als hij – net als eiser – om enige mate van maatwerk vraagt buiten de hiervoor in 4.2.2. genoemde gevallen. Voor die situatie vraagt de rechtbank nadrukkelijk de aandacht.
6.3.
De wetgeving die de rechter verhindert om maatwerk te leveren kan allereerst het vertrouwen van de maatschappij in de rechtspraak ondermijnen. Als de rechtbank in een concreet geval namelijk geen maatwerk toepast waar dat op zich op zijn plaats is, kan dat worden gezien als een te starre houding van de rechter die daarmee te ver afstaat van de maatschappij. Dit terwijl de oorzaak van het niet kunnen bieden van maatwerk in dit geval niet bij de rechter ligt, maar in de wetgeving. Dat onderscheid is voor de maatschappij echter niet altijd helder. Verder is het in ons staatsbestel niet aan de rechter om in zo’n geval de wet dan maar gewoon opzij te zetten. (Voetnoot 20) Dat de rechter dat niet “gewoon” kan is maatschappelijk ook niet zondermeer duidelijk. Daarnaast kan deze wetgeving het vertrouwen van de maatschappij in de wet(gever) ondermijnen. De rechtbank heeft in haar beslissing van 8 december 2023 al uiteengezet waarom de naheffingsaanslag parkeerbelasting maatschappelijk nog altijd als een boete wordt ervaren. (Voetnoot 21) Dat is het juridisch sinds langere tijd niet meer, omdat de wetgever ruim 30 jaar geleden de oorspronkelijke parkeerboete in de juridische constructie van het (fiscale) kostenverhaal heeft ondergebracht. Dit is sindsdien dus de juridische realiteit geworden, maar die juridische realiteit lijk in de afgelopen ruim 30 jaar maatschappelijk niet te zijn aangeslagen. Dat roept de vraag op of de juridische constructie van het kostenverhaal niet te veel losstaat van de werkelijkheid. Als dat zo is, dan vormt dat wel een wankele basis voor een belastend besluit waarmee veel burgers dagelijks worden geconformeerd.
6.4.
De rechtbank wil de wetgever vragen de hiervoor geschetste consequenties van de huidige wetgeving onder ogen te zien en zichzelf af te vragen of die wetgeving (nog langer) adequaat is. De rechtbank betrekt daar ook bij dat bij de totstandkoming van de huidige wetgeving de regering zich wel veel moeite heeft getroost om het verhaal van de kosten voor de naheffing van de parkeerbelasting niet als boete (criminal charge) vorm te geven. (Voetnoot 22) Maar uit die totstandkomingsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever zo ver heeft willen gaan dat daarmee de rechter nagenoeg alle mogelijkheden moest worden ontnomen om maatwerk te leveren. Misschien heeft de wetgever met het formuleren van de huidige wettelijke regeling de deur voor maatwerk dan ook harder dichtgeslagen dan de bedoeling was, maar die deur blijkt door de tekst van de wet nu wel (nagenoeg) potdicht te zitten.
6.5.
Met alle maatschappelijke opgaven die er momenteel op het bordje van de wetgever liggen, kan de rechtbank zich goed voorstellen dat andere zaken meer prioriteit hebben dan de rechtsbescherming tegen een overheidsmaatregel die (inmiddels) per geval nog geen € 80 bedraagt. Maar daar staat tegenover – wat de rechtbank in haar beslissing van 8 december 2023 ook al heeft genoemd – dat ook een dergelijk bedrag drukt op het besteedbaar inkomen van individuele burgers of gezinnen. (Voetnoot 23) In Nederland heeft een toenemend aantal mensen moeite rond te komen en juist voor hen kan het bedrag van dit kostenverhaal hard aankomen. Betekenisvolle rechtsbescherming is voor iedereen van belang, maar vooral voor mensen in een (financieel) kwetsbare positie.
Beslissing
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. G. de Jong en
mr. M. Venderbosch, leden, in aanwezigheid van mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2025.
griffier
oudste rechter
De voorzitter is niet in staat om deze uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door de oudste rechter.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.
Voetnoot
Voetnoot 1
Rechtbank Oost-Brabant 8 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5711.
Voetnoot 2
Conclusie advocaat-generaal 28 juni 2024, ECLI:NL:PHR:2024:710.
Voetnoot 3
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535.
Voetnoot 4
Zoals voorgeschreven in artikel 27ge van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Voetnoot 5
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, overwegingen 5.1.1 tot en met 5.1.3.
Voetnoot 6
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, overwegingen 5.2.1 en 5.2.2.
Voetnoot 7
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, overwegingen 5.4.1 tot en met 5.4.4 en 5.6.5.
Voetnoot 8
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, overwegingen 5.5 tot en met 5.6.5.
Voetnoot 9
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, overwegingen 5.4.1.
Voetnoot 10
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, overwegingen 5.4.3.
Voetnoot 11
Gerechtshof Amsterdam 30 maart 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AO6973, overweging 5.4.
Voetnoot 12
Rechtbank Den Haag 14 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1941, overweging 4 en 5.
Voetnoot 13
Er is dan in beginsel sprake van een gedraging waartegen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften kan worden opgetreden, dan wel – in ernstige gevallen – van een strafbaar feit. In beide gevallen geschiedt de handhaving door onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie werkzame (buitengewoon) opsporingsambtenaren.
Voetnoot 14
Rechtbank Oost-Brabant 8 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5711, overweging 7.3.
Voetnoot 15
Hoge Raad 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668 (BNB 1994/195), overweging 3.2.
Voetnoot 16
Gerechtshof Den Haag 16 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2282, overweging 5.3.2.
Voetnoot 17
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1200, overweging 4.2.
Voetnoot 18
Hoge Raad 18 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3127.
Voetnoot 19
Kamerstukken II 2020-21, 35510, nr. 37.
Voetnoot 20
Zo volgt uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
Voetnoot 21
Rechtbank Oost-Brabant 8 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5711, overweging 7.5.1.
Voetnoot 22
Kamerstukken II 1989-90, 19 405, nr. 13, p. 5-7.
Voetnoot 23
Rechtbank Oost-Brabant 8 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5711, overweging 9.1.