Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo).
De aanvraag die heeft geleid tot bestreden besluit 1 is ingediend op 26 november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Voor bestreden besluit 2 geldt wel het nieuwe recht.
3.1.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2.
Waar gaat de zaak over?
4. Vergunninghoudster is een projectontwikkelaar. Zij wil op de voormalige Formido locatie (bouwmarkt) het bouwplan realiseren zoals hiervoor in 2 beschreven (het bouwplan).
4.1.
Met betrekking tot het bestreden besluit 1 zijn op het perceel de bestemmingsplannen “Liskwartier” (planregels) en “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam” (Parapluherziening) van toepassing. Op grond van het bestemmingsplan Liskwartier heeft het perceel voor zover relevant de bestemming “Gemengd – 2” (artikel 6). Er geldt een maximum bouwhoogte van 4 meter. Het plan is voor zover relevant in strijd met artikel 6.2.3, onder c, van de planregels, omdat de maximum toegestane bouwhoogte van 4 meter wordt overschreden met ca. 2,5 meter (woning 1 t/m 5 en 7 t/m 11) en ca. 5,5 meter (woning 6). Ook is het plan in strijd met de Parapluherziening, omdat niet wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
4.2.
Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. (Voetnoot 1) Het college is van de bouwhoogte afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Ten aanzien van de strijdigheid met artikel 3 van de Parapluherziening, heeft het college vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo in samenhang met artikel 4 van de Parapluherziening en artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling Parkeernormen voor auto en fiets gemeente Rotterdam 2018 (Beleidsregeling 2018).
4.3.
Bestreden besluit 2 is op basis van de Omgevingswet genomen. De aanvraag dateert immers van na 1 januari 2024. Er is in het geval dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hangende beroep tegen het bestreden besluit 1 een wijzigingsbesluit is genomen geen apart overgangsrecht opgenomen, zodat de Omgevingswet van toepassing is op het bestreden besluit 2.
4.4.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Ter plaatse van het perceel geldt met betrekking tot het bestreden besluit 2 het “Omgevingsplan gemeente Rotterdam” (het Omgevingsplan). Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden. (Voetnoot 2) Op het perceel waren voor zover relevant vóór 1 januari 2024 de bestemmingsplannen “Liskwartier” en “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam” van kracht. Deze bestemmingsplannen maken dus onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het perceel heeft voor zover relevant de enkelbestemming “Gemengd – 2”. Het plan is in strijd met artikel 4 van de Parapluherziening.
4.5.
Op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. Onder een omgevingsplanactiviteit valt onder meer een activiteit die in strijd is met het (tijdelijk deel van) het omgevingsplan. (Voetnoot 3)
4.6.
Het college heeft met het bestreden besluit 2 een omgevingsvergunning verleend voor, voor zover betwist, een omgevingsplanactiviteit. Voor het afwijken van de parkeereis van drie parkeerplaatsen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 8.0a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) in samenhang met artikel 22.281 van het Omgevingsplan, in samenhang met artikel 4 van de Parapluherziening en artikel 15, onder b, van de Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2022 (Beleidsregeling 2022).
4.7.
Eisers 1 wonen aan de [adres 2], eiser 2 woont aan [adres 3] en eisers 3 wonen aan de [adres 4]. Eisers zijn het niet eens met het bouwplan van bestreden besluit 1 en eisers 1 is het niet eens met het bouwplan van bestreden besluit 2.
Heeft het beroep mede betrekking op het bestreden besluit 2?
5. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot wijziging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Eisers 1 stellen dat bestreden besluit 2 geen ondergeschikte wijziging is van bestreden besluit 1 en daarom niet in deze procedure kan worden meegenomen. Het college stelt zich op het standpunt dat het er niet toe doet of het bouwplan een ondergeschikte wijziging betreft of niet. Bestreden besluit 2 moet gezien worden als een wijziging van bestreden besluit 1 en het beroep heeft dus op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking op bestreden besluit 2.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is moet per concreet geval worden beantwoord. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend (zie onder meer de Afdelingsuitspraken van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0323 en 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2952). Die situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank oordeelt dat het bouwplan geen wezenlijke veranderingen heeft ondergaan als gevolg van de wijzigingen van de aanvraag. De wijzigingen van de aanvraag zien met name op de hoekbebouwing, waarbij met het bestreden besluit 2 in plaats van dienstverlening drie woningen mogelijk worden gemaakt. Verder worden de bergingen verplaatst van achter de hoekbebouwing naar de binnenplaats van de 11 woningen. Met het bestreden besluit 2 wijkt het college voor de drie nieuwe woningen af van de parkeereis van drie autoparkeerplaatsen tot nul parkeerplaatsen.
5.2.
Binnen het omgevingsplan gemeente Rotterdam zijn woningen toegestaan. De afwijking ziet enkel op het parkeren. De uiterlijke verschijningsvorm van de hoekbebouwing wijzigt aan de wegzijde vrijwel niet en treft ook het belang van eisers niet. Hetzelfde geldt voor de verplaatsing van de bergruimtes die nu op de binnenplaats komen. Verder is hierbij van belang dat op voorhand niet valt in te zien dat derden door de wijziging van het oorspronkelijke bouwplan in hun belangen zijn geschaad. Er is dus naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een nieuwe vergunningaanvraag, maar van een wijziging van de eerdere aanvraag (waarop reeds primair en in bezwaar was beslist). Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit 2 niet moet worden gezien als nieuw besluit op een nieuwe aanvraag, maar dat dit een wijziging inhoudt van het bestreden besluit 1. Daaruit volgt dat het beroep van eisers 1 mede wordt geacht betrekking te hebben op het bestreden besluit 2. De beroepsgronden van eisers 1 zien enkel op parkeren. Dit wordt onder 10 behandeld.
Oud recht
6. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a tot en met d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit 2012 of de bouwverordening, in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag voor deze activiteit.
6.1.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 1o en 2o, van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking en in artikel 4 van bijlage II, van het Bor aangewezen gevallen.
6.2.
Op grond van artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl, wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.
Op grond van artikel 22.280 van het Omgevingsplan geldt, voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Op grond van artikel 22.281 van het Omgevingsplan wordt, voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, deze verplichting gelezen als een bevoegdheid. Dit toetsingskader geldt alleen voor wat hierna onder 10 wordt overwogen.
Heeft het college de kruimelregeling kunnen toepassen?
7. Eisers 1 betogen ten aanzien van bestreden besluit 1 dat er geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, zodat het college niet bevoegd was om een omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de oude bebouwing wordt gesloopt en de woningen opnieuw worden gebouwd. De woningen zijn dus niet aan te merken als bijbehorende bouwwerken of een uitbreiding daarvan.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het mogelijk is om voor de bouwhoogte van de woningen van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor. De vergunde afwijking ziet op het bouwen in strijd met de bouwhoogte. Op grond van het bestemmingsplan mogen er woningen worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 4 meter. De te bouwen woningen worden 6,5 meter hoog en de accentwoning 9,5 meter. In artikel 1, van bijlage II van het Bor is een bijbehorend bouwwerk als volgt beschreven: “uitbreiding van een hoofdgebouw (...)”. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een uitbreiding van een hoofdgebouw direct bij de realisatie van het hoofdgebouw kan worden meegenomen, maar daartoe niet beperkt is. De toepassing is dus niet beperkt tot de uitbreiding van een al bestaand gebouw (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1305, r.o. 5). Voor de uitbreiding van een hoofdgebouw gelden de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt als uitgangspunt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat voor zover de woningen hoger zijn dan 4 meter kan worden afgeweken met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan van bestreden besluit 1 niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening?
8. Eisers 1 en 3 betogen dat het college in bestreden besluit 1 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college verwijst ten onrechte naar wat binnen het bestemmingsplan al mogelijk is. Zo heeft het college de overschrijding van de bouwhoogte verrekend met het bouwvolume. Dit is onjuist. Verder is het standpunt van het college dat het uitzicht op de muur vanuit de bestaande woningen met 3,6 meter nagenoeg hetzelfde is als het uitzicht op de muur van de voormalige bedrijfsbebouwing (met 3,5 meter), ook onjuist. De woningen lopen vanaf de bestaande woningen omhoog naar 6 meter. Er wordt daarom ook ten onrechte verwezen naar de goothoogte. Bij de bedrijfsbebouwing loopt deze af naar circa 2,5 meter en bij de beoogde bouw is deze 3,6 meter. De zichtlijnen naar de overzijde worden met de bouw beperkt. Er is ook geen zicht op het hofje vanuit de bestaande woningen, omdat de nieuwbouwwoningen naast elkaar worden gebouwd. Er is alleen zicht op de sedumdaken en de warmtepompen. Het karakter van het hofje verandert volledig. Het hofje is niet openbaar toegankelijk. Eisers 1 en 3 vinden de motivering voor de overschrijding van de bouwhoogte van de accentwoning, die ruim 9 meter is, onvoldoende gemotiveerd. Het argument dat de woning voldoende woonoppervlak moet hebben in verband met de poort waar de woning gedeeltelijk boven ligt, volgen eisers 3 niet. Meer woonoppervlak kan immers ook bereikt worden door minder woningen te bouwen. Dat de hogere bouwhoogte van de accentwoning beargumenteerd kan worden vanuit de woningbouwopgave volgen eisers 1 niet. Daarmee wordt immers voorbijgegaan aan de belangen van omwonenden. De afwijking voor de accentwoning schept ook precedent voor de andere woningen. Niets weerhoudt de toekomstige bewoners ervan om later ook een dakopbouw aan te vragen, zodat de bouwhoogte nog hoger wordt. De gemeente kan dit voorkomen door voor de accentwoning geen hogere bouwhoogte toe te staan. Het college heeft voorts de leefbaarheid onvoldoende meegewogen, omdat de wijk al is volgebouwd. Er zijn volgens eisers alternatieve plannen die de leefbaarheid ten goede komen, zoals minder woningen, maar meer groen en meer parkeerplaatsen.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en het de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4149).
8.2.
Op het perceel rust de bestemming “Gemengd – 2”. Op grond van artikel 6.1, onder a, van de planregels is wonen toegestaan en daartoe kunnen woningen gebouwd worden. Er is dan ook geen sprake van gebruik in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Het bouwen van de woningen is wel strijdig met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wabo), omdat de maximale toegestane bouwhoogte van 4 meter (artikel 6.2.3, onder c, van de planregels) wordt overschreden met 2,5 meter voor 10 van de 11 woningen en 5,5 meter voor de accentwoning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1259, mag het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen meewegen dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
8.3.
Dit betekent dat het college bij de belangenafweging ten aanzien van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan heeft mogen betrekken dat volgens het bestemmingsplan al een bouwhoogte van 4 meter is toegestaan. Voor zover het college de overschrijding van de bouwhoogte van de woningen heeft verrekend met het bouwvolume van de voormalige bedrijfsbebouwing, heeft het college dit hersteld in bezwaar door te erkennen dat de bouwhoogte iets anders is dan het bouwvolume. Dit betekent dat gemotiveerd moet worden waarom een overschrijding van de bouwhoogte met 2,5 en 5,5 meter (niet) in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat het karakter van het hofje verandert van bedrijf naar woningen is juridisch binnen het bestemmingsplan mogelijk.
8.4.
Het college heeft bij de vraag of het woon- en leefklimaat van eisers onevenredig wordt aangetast zwaarwegend belang mogen hechten aan de woningbouwopgave waar het voor staat. Dit wordt ondersteund door de “Stadsvisie Rotterdam: Ruimtelijke ontwikkelingsstrategie 2030”, “Binnenstad als City Lounge, Binnenstadsplan Rotterdam 2008-2020” en “Woonvisie Rotterdam, koers naar 2030 agenda tot 2020”. Hieruit volgt de ambitie om de binnenstad verder te verdichten door meer woningen aan de stad toe te voegen, om zodoende middeninkomens- en hoge inkomensgroepen vast te houden en aan te trekken. Het gaat bovendien om grondgebonden eengezinswoningen die gezinnen een doorstroommogelijkheid bieden.
De rechtbank oordeelt op basis van de door het college aangevoerde argumenten dat er geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen de overschrijding van de maximale bouwhoogte. Hoewel de hoogte van de woning aan de achterzijde hoger is dan de voormalige bouwmarkt, heeft het college de bouwhoogte toch passend in de omgeving kunnen achten aangezien de omliggende bebouwing een bouwhoogte van 10,5 en 13,5 meter kent. Het college heeft daarbij van belang mogen achten dat de daken bestaan uit sedumdaken en dat uit de bezonningstudie volgt dat er geen onaanvaardbare gevolgen optreden voor de omliggende woningen.
8.5.
De accentwoning betreft een uitzondering, omdat deze woning zich boven de toegangspoort tot het hofje bevindt. Om voldoende woonoppervlak te creëren is bij deze woning een hogere bouwhoogte toegestaan. Verder markeert de accentwoning vanuit het hofje de toegang naar de [straatnaam 2]. Hiermee is ten aanzien van de accentwoning voldoende gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Daarbij komt, zoals reeds onder 8.4 is overwogen, dat het college zwaarwegend belang heeft mogen toekennen aan de woningbouwopgave.
Dat de hogere bouwhoogte voor de accentwoning precedentwerking zal scheppen volgt de rechtbank niet nu alleen onder deze woning een poort aanwezig is. Dat is een wezenlijk verschil ten opzichte van de andere woningen. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd heeft.
8.6.
Ten aanzien van de door eisers aangedragen alternatieven staat voorop dat het college dient te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor een project aan de hand van de aanvraag daartoe. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2830). De rechtbank overweegt dat met de genoemde alternatieven geen gelijkwaardig resultaat wordt bereikt nu het voorgestelde realiseren van minder woningen een volledig andere situatie behelst. Voor wat betreft het inpandig realiseren van de warmtepompen geldt dat dit ten koste gaat van woonoppervlak en om die reden geen gelijkwaardig resultaat zal opleveren.
Inspraak
9. Eiser 2 stelt dat er niet nog een mogelijkheid is geboden tot inspraak, de rechtbank begrijpt dat eiser zich op het standpunt stelt dat het college het bestreden besluit 1 niet zorgvuldig heeft voorbereid.
9.1.
De Awb en de Wabo voorzien niet in een verplichting tot inspraak of participatie.Het is de verantwoordelijkheid van een initiatiefnemer om met de buurt en omwonenden te communiceren over de plannen. Het college beslist op de aanvraag zoals deze wordt ingediend en daar staat bezwaar en beroep tegen open.
9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het afwijken van de parkeereis niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening / evenwichtige toedeling van functies aan locaties?
10. Eisers 1 betogen dat het college in het bestreden besluit 1 en 2 niet zonder meer had kunnen afwijken via de beleidsregelingen door de parkeereis naar nul parkeerplaatsen te stellen. Zij stellen al parkeerproblemen te ondervinden en vrezen dat dit alleen maar erger wordt met de komst van de woningen. Dat de bewoners geen parkeervergunning krijgen is onvoldoende gewaarborgd in de vergunning, omdat er in de vergunning staat dat bewoners “in beginsel” geen parkeervergunning krijgen.
10.1.
Met het bestreden besluit 1 is vastgesteld dat voor de 11 woningen de parkeereis negen parkeerplaatsen bedraagt. Met het bestreden besluit 2 is de parkeereis met de komst van drie woningen in de hoekbebouwing vastgesteld op drie parkeerplaatsen. Het gaat dus in totaal om 12 parkeerplaatsen.
Deze parkeerplaatsen kunnen niet op eigen terrein worden gerealiseerd. Het college is daarom afgeweken van de parkeereis voor het bestreden besluit 1 op grond van artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling 2018 en voor het bestreden besluit 2 op grond van artikel 15, onder b, van de Beleidsregeling 2022. Beide bepalingen zien op uitzonderingen die erop neerkomen dat het college kan afwijken van de parkeereis als er sprake is van een bijzonder gemeentelijk belang. Het college dient dit goed te motiveren.
10.2.
Het college is voor de in totaal 12 parkeerplaatsen afgeweken van de parkeereis. Dat is aanzienlijk, maar het college vindt de woningbouwopgave zwaar wegen. Uit de beleidstukken volgt de wens om de binnenstad verder te verdichten door meer woningen toe te voegen om zo middeninkomens- en hoge inkomensgroepen aan te trekken. Op locatie is parkeren niet mogelijk. Verder hecht het college waarde aan het feit dat openbaar vervoer in de buurt ligt en toekomstige bewoners geen parkeervergunning krijgen. Via een kettingbeding wordt gewaarborgd dat de toekomstige bewoners geen parkeervergunning krijgen. Hiermee zijn de toekomstige bewoners op de hoogte gesteld van het feit dat zij geen parkeervergunning kunnen krijgen, behoudens uitzonderingen. Het college heeft op zitting toegelicht dat een uitzondering kan zijn als iemand gehandicapt is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd en afgewogen waarom er kan worden afgeweken van de gestelde parkeereis op basis van het gemeentelijk belang.
10.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college aannemelijk mogen achten dat de warmtepomp voldoet aan artikel 3.8, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012?
11. Eisers 1 en 3 stellen ten aanzien van bestreden besluit 1 dat onvoldoende is onderzocht wat het geluidseffect is van de warmtepompen. Eisers vrezen voor weerkaatsing van het geluid van het gelijktijdig werkzaam zijn van meerdere warmtepompen. De door het college gestelde toename van 3 tot 5 dB is onwaarschijnlijk gelet op het feit dat zich 11 warmtepompen binnen het woonblok bevinden en waarbij het woonblok als klankkast fungeert.
11.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Het college heeft beoordelingsvrijheid.
11.2.
Op grond van artikel 3.8, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 veroorzaakt een installatie voor warmte- of koudeopwekking, die is opgesteld buiten de uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk, op de perceelgrens met een perceel voor een andere woonfunctie een geluidsniveau van ten hoogste 40 dB, bepaald volgens de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai. Hiermee wordt de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999, internetuitgave 2004 bedoeld (zie artikel 3.11, eerste lid, van de Regeling Bouwbesluit 2012). Verder dient voldaan te worden aan de in bijlage VIII van de Regeling Bouwbesluit 2012 opgenomen nadere voorschriften.
11.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aannemelijk mogen achten dat het bouwplan voldoet aan artikel 3.8, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Aan het bestreden besluit is een rapport van Buro Bouwfysica van 19 juli 2021 toegevoegd waarin de berekeningsresultaten zijn opgenomen van het installatiegeluid van warmtepompen. Daarin staat onder meer dat de berekening aangeeft dat er voor de meest kritische situatie (buitenunit warmtepomp woning 7 ten opzichte van de perceelsgrens van de achtergelegen woning) mag worden uitgegaan van een maximaal akoestisch bronvermogenniveau van Lw,A = 64 dB(A) in de avond- en nachtperiode en Lw,A = 69 dB(A) in de dagperiode. Hierbij is rekening gehouden met een marge van 3 dB(A). Dit is 4 dB(A) meer dan het maximaal akoestisch bronvermogenniveau van één buitenunit van de warmtepomp. Bij cumulatie van meerdere warmtepompen is het aannemelijk dat er gelijktijdig hooguit twee warmtepompen waar te nemen zijn. Indien deze twee warmtepompen gelijktijdig aan staan, dan is er sprake van een 3 dB(A) toename. Deze marge is nog aanwezig in de berekening. De andere buitenunits van de warmtepompen staan dermate ver uit elkaar opgesteld dat deze zeer waarschijnlijk geen verdere bijdrage meer leveren aan het maximaal berekende geluidniveau van 33 dB(A) bij één warmtepomp en 36 dB(A) bij twee warmtepompen. Het geluid van een warmtepomp op een twee keer zo grote afstand is namelijk 6 dB(A) lager. Als er naast de twee waar te nemen warmtepompen van 60 dB(A) nog twee warmtepompen zijn waar te nemen van 54 dB(A) (60 dB(A) - 6 dB(A)) dan leveren deze vier warmtepompen samen een geluidniveau op van 64 dB(A). Volgens de berekening is dit nog toelaatbaar, inclusief een veiligheidsmarge van 3 dB(A). Mocht er toch nog sprake zijn van ervaren geluidsoverlast dan zijn er nog maatregelen mogelijk als het plaatsen van een kap (omkasting met geluiddemping) over de warmtepompen. Een omkasting kan het geluidniveau met circa 5 tot 10 dB(A) verlagen.
11.4.
Het college heeft een voorschrift voor het uitvoeren van een geluidsmeting toegevoegd aan de omgevingsvergunning. Dit voorschrift houdt in dat vergunninghoudster na afronding van de bouwwerkzaamheden verplicht wordt om een geluidsmeting uit te voeren met betrekking tot de warmtepompen. Dat er geen metingen zijn gedaan, zoals eisers 1 stellen, is omdat er nog niet gebouwd is en er nog niet feitelijk gemeten kan worden. Zodra de bouw klaar is, kan worden gemeten. Mocht uit de resultaten van de geluidsmeting naar voren komen dat het wettelijk toegestane geluidsniveau door de warmtepompen wordt overschreden, dient vergunninghoudster over te gaan tot maatregelen waarmee wel wordt voldaan aan het wettelijk toegestane geluidsniveau, zoals het aanbrengen van een geluiddempende omkasting. Gelet hierop heeft het college, zoals onder 11.3 is overwogen, het op voorhand aannemelijk mogen achten dat aan de geluidsgrenswaarde zal worden voldaan.
11.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Eisers 1 voeren in het kader van bestreden besluit 1 aan dat er een nulmeting dient plaats te vinden in verband met de kans op funderingsschade die door trilling kan worden veroorzaakt. In het bestreden besluit 1 is erkend dat bij de uitvoering van de werkzaamheden voldaan dient te worden aan afdeling 8.1 van het Bouwbesluit 2012. Bij bouw- en sloopwerkzaamheden dienen maatregelen te worden getroffen ter voorkoming van beschadiging van zaken op belendende percelen. Omdat hier sprake is van een funderingsrisicogebied is al bij de behandeling van de aanvraag verzocht om een voorlopig bouwveiligheidsplan waarbij aannemelijk is gemaakt dat aan afdeling 8 van het Bouwbesluit 2012 zal worden voldaan. Uit het bestreden besluit blijkt bovendien dat vergunninghoudster van plan is om de nulmetingen te laten verrichten voorafgaand aan het bouwen en dat daarover nog contact zal worden opgenomen met partijen. Hieruit blijkt voldoende dat er een nulmeting zal plaatsvinden.
13. Volgens eisers 1 stelt het college ten aanzien van bestreden besluit 1 ten onrechte dat de loze ruimte achter de woningen 8 tot en met 11 te bereiken is. De rechtbank oordeelt dat nu de grond waar deze loze ruimte zich bevindt in eigendom aan vergunninghoudster toebehoort, er sprake is van een privaatrechtelijke aangelegenheid die buiten de beoordeling in deze procedure valt.
Artikel 3.11
Waar in artikel 3.8, tweede lid, en artikel 3.9, derde lid, van het besluit wordt verwezen naar de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai is bedoeld de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999, internetuitgave 2004.
Bij toepassing van het eerste lid wordt voldaan aan de in bijlage VIII van deze regeling opgenomen nadere voorschriften.
Bijlage VIII. behorende bij artikel 3.11, tweede lid, van de Regeling Bouwbesluit 2012
a. Meetgrootheid en meetduur
In afwijking van paragraaf 2.2 van de Handleiding Meten en Reken Industrielawaai wordt het equivalente A gewogen immissieniveau Li gemeten voor een bedrijfstoestand i, zoals genoemd bij b, over een meetperiode van minimaal 1 minuut.
Bedrijfstoestand waarbij wordt gemeten
Het geluidsniveau van de installatie voor warmte- of koudeopwekking wordt gemeten bij het maximale toerental behorende bij de gekozen instelling van de installatie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een bedrijfstoestand in de dagperiode (7:00 - 19:00 uur) en de avond- en nachtperiode (19:00 - 7:00 uur) als de installatie voor deze perioden afzonderlijke instellingen heeft.
Als het instellen van het maximale toerental bij een installatie niet mogelijk is dan wordt de meting uitgevoerd bij in de tabel 1 beschreven omstandigheden.
Tabel 1
Bedrijfstoestand
Actie
Instelling aanvoer temperatuur
buitentemperatuur
Tapwaterproductie
warmtapwater-voorraad ten minste 50% leeg tappen met volledig open douche- of badkraan.
50 °C tapwater
Maximaal 18 °C
Ruimteverwarming
15 minuten voor de meting de systeemregelaar voor alle zones 5 °C hoger instellen dan de aanwezige ruimtetemperatuur.
Ontwerptemperatuur afgiftesysteem
Maximaal 10 °C
Ruimtekoeling
15 minuten voor de meting de systeemregelaar voor alle zones 5°C lager instellen dan de aanwezige ruimtetemperatuur.
Ontwerptemperatuur afgiftesysteem
Minimaal 23 °C
Hybride (elektrisch of gas-bijstook)
15 minuten voor de meting de systeemregelaar voor alle zones 5 °C hoger instellen dan aanwezige ruimtetemperatuur en bijstooksysteem blokkeren.
Ontwerptemperatuur afgiftesysteem bij
T-bivalent
Minimaal 5°C en maximaal 10°C
Naast de genoemde omstandigheden in tabel 1 moet bij installaties voor tapwaterproductie en ruimteverwarming die bij het ontdooien geen gebruik maken van de aanwezige warmte in de woning of van een speciaal warmtebuffer, de meting ook worden uitgevoerd bij het ontdooien.
Correctie dagperiode
Indien een installatie een afzonderlijke instelling heeft voor de avond- en nachtperiode (19:00 - 7:00 uur), dan wordt het gemeten geluidsniveau in de dagperiode (7:00 - 19:00 uur) gecorrigeerd met -5 dB.
Correctie tonaal geluid
In afwijking van paragraaf 2.3 van de Handleiding Meten en Reken Industrielawaai wordt het gemeten geluidsniveau als volgt gecorrigeerd als sprake is van tonaal geluid:
de tonaliteit wordt bepaald volgens NEN-ISO 1996-2:2017, Annex J, table J.1, waarbij een tonaliteitscorrectie wordt bepaald van 0 dB naar 6 dB met stappen van 1dB.
Tot 1 januari 2024 mag in afwijking van de bovengenoemde bepalingsmethode de tonaliteit bepaald worden volgens DIS47315/150257, April 2004 (BfE Basel). Hierbij wordt de tonaliteit bepaalt als een waarde LBi en de aan te houden tonaliteitscorrectie is dan als volgt:
LBi< 17,5 een tonaliteitscorrectie van 0 dB;
17,5 = LBi < 25 een tonaliteitscorrectie van 3 dB;
LBi >= 25 een tonaliteitscorrectie van 6 dB.
Indien beide bepalingsmethoden worden toegepast, dan geldt de laagst bepaalde tonaliteitscorrectie.
Plaats waar gemeten wordt op de perceelgrens met een perceel voor een andere woonfunctie (artikel 3.8, tweede lid, van het besluit).
1. De installatie staat op het maaiveld
De plaats waar gemeten wordt op de perceelgrens heeft een verticale en een horizontale positie die als volgt worden bepaald:
de verticale positie (hoogte) is 1,5 meter boven het maaiveld; en
de horizontale positie waar het hoogste invallende geluidsniveau optreedt.
In afwijking van de bovengenoemde verticale positie (hoogte) wordt bij een gemeenschappelijke, geheel gesloten erfafscheiding met een massa van ten minste 10 kg/m2 en hoogte van ten minste 1,8 meter, gemeten op 0,5 meter boven deze erfafscheiding. Het gemeten geluidsniveau wordt daarbij gecorrigeerd met -5 dB in de volgende gevallen:
als op het naastgelegen perceel voor een andere woonfunctie nergens een geluidsniveau optreedt groter dan 40 dB ter plaatse van het midden van te openen ramen of deuren van verblijfsgebieden van de andere woonfunctie; of
als op het naastgelegen perceel voor een andere woonfunctie nergens een geluidsniveau optreedt groter dan 40 dB ter plaatse van de mogelijke gevels of daken van de andere woonfunctie.
De installatie staat op een vloer van een buitenruimte, op een dak of hangt aan een gevel
De plaats waar gemeten wordt op de perceelgrens heeft een verticale en een horizontale positie die als volgt worden bepaald:
? de verticale positie (hoogte) is 1,5 meter boven de onderkant van de installatie; en
? de horizontale positie waar het hoogste invallende geluidsniveau optreedt.
In afwijking van de bovengenoemde verticale positie (hoogte) kan worden uitgegaan van een verticale positie van 1,5 meter boven het maaiveld in de volgende gevallen:
als op het naastgelegen perceel voor een andere woonfunctie nergens een invallend geluidsniveau optreedt groter dan 40 dB ter plaatse van:
? 1,5 meter boven het maaiveld; en
? het midden van te openen ramen of deuren van verblijfsgebieden van de andere woonfunctie; of
als op het naastgelegen perceel voor een andere woonfunctie nergens een invallend geluidsniveau optreedt groter dan 40 dB ter plaatse van:
? 1,5 meter boven het maaiveld; en
? de mogelijke gevels of daken van de andere woonfunctie.
Plaats waar gemeten wordt bij een te openen raam of deur (artikel 3.9, derde lid, van het besluit).
Er wordt gemeten bij het te openen raam of de deur van een aangrenzende woning op hetzelfde perceel waar het hoogste geluidsniveau optreedt. Bij het raam of de deur wordt daarbij op twee plaatsen gemeten op de verticale middellijn van het raam of de deur: één op een hoogte van een kwart en één op een hoogte van driekwart van het raam of de deur. Er wordt gemeten op een afstand van maximaal 2 cm van het raam of de deur. De beide meetwaarden worden energetisch gemiddeld. De gemeten waarde wordt gecorrigeerd met -5 db vanwege de reflectie tegen de achterliggende constructie. De correctie geldt niet bij een raam of deur die grenst aan een buitenruimte.
Bestemmingsplan Liskwartier
Artikel 8.0a. (beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit algemeen)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, wordt, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.
[…].
Omgevingsplan gemeente Rotterdam
Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen
Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.
Parapluherziening parkeernormering Rotterdam