Rechtbank Rotterdam, eerste aanleg - enkelvoudig civiel recht overig

ECLI:NL:RBROT:2019:4276

Op 23 May 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is C/10/571943 / KG ZA 19-332, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBROT:2019:4276. De plaats van zitting was Rotterdam.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
C/10/571943 / KG ZA 19-332
Datum uitspraak:
23 May 2019
Datum publicatie:
23 May 2019

Indicatie

Executiegeschil. Vordering tot opheffing executoriaal beslag tot executie van kortgedingvonnis. In latere bodemprocedurevonnis is anders geoordeeld dan in het kortgedingvonnis. Beslag deels opgeheven wegens noodtoestand bij beslagene. Belangenafweging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/571943 / KG ZA 19-332

Vonnis in kort geding van 23 mei 2019

in de zaak van

[eiser] H.O.D.N. [handelsnaam],

wonende te [woonplaats eiser] (gemeente [gemeente] ),

eiser,

advocaat mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,

gedaagde,

advocaat mr. G. Laurman te Rotterdam.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1
De procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding van 2 mei 2019, met producties;

het faxbericht van de advocaat van [gedaagde] van 7 mei 2019, met producties;

de mondelinge behandeling van 9 mei 2019;

de pleitnotities van de advocaat van [eiser] ;

de van de zijde van [gedaagde] op de zitting overgelegde uitdraai van een e-mail van mr. Laurman van 9 april 2019 om 08:36 uur;

de producties 5 en 6 van de zijde van [eiser] ;

het faxbericht van mr. Laurman van 16 mei 2019.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2
De feiten
2.1.

[eiser] voert een eenmanszaak: Administratiekantoor [naam kantoor] . Deze eenmanszaak is gevestigd in het bedrijfspand aan de [adres] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te Bergschenhoek (hierna: het bedrijfspand).

2.2.

[gedaagde] is in dienst bij [eiser] .

2.3.

Op 6 juli 2017 is een hypotheekrecht gevestigd op het bedrijfspand.

2.4.

Tussen [eiser] en [gedaagde] is een geschil ontstaan over de vraag of [gedaagde] aan [eiser] heeft toegezegd dat hij op een zeker moment gebruik zou gaan maken van de levensloopregeling. [gedaagde] heeft een kortgeding aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam. Bij kortgedingvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2018 onder zaak-/rolnummer 7219616 VV EXPL 18-427 is [eiser] veroordeeld:

om [gedaagde] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis in staat te stellen om de bedongen werkzaamheden te verrichten;

om aan [gedaagde] tegen kwijting het loon te betalen van € 2.989,00 bruto per maand en emolumenten vanaf 1 juli 2018 tot en met november 2018, alsmede het resterende bedrag van € 346,62 bruto aan vakantiegeld over de periode januari 2018 tot en met juni 2018;

om aan [gedaagde] over de som van het gevorderde loonbedrag alsmede het vakantiegeld de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te betalen tot een maximum van 15% vanaf de datum van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag van algehele voldoening.

Tevens is [eiser] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente van artikel 6:119 BW en de proceskosten, waaronder de nakosten.

Deze veroordelingen van [eiser] zijn in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.5.

[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 30 november 2018 en is een bodemprocedure tegen [gedaagde] begonnen waarin hij vordert dat [gedaagde] de overeenkomst om gebruik te gaan maken van de levensloopregeling nakomt.

2.6.

Op 2 januari 2019 heeft [gedaagde] krachtens het kortgedingvonnis van 30 november 2018 executoriaal beslag gelegd op de bankrekeningen en de onroerende zaken (het bedrijfspand en de woning) van [eiser] .

2.7.

Hierna is [eiser] tegen [gedaagde] een kortgedingprocedure begonnen voor de rechtbank Rotterdam waarin hij vordert dat bepaald wordt dat het kortgedingvonnis van 30 november 2018 niet uitvoerbaar bij voorraad zal zijn totdat in appel onherroepelijk is beslist. Daarnaast heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde] wordt bevolen om de executie van dit vonnis te staken, gestaakt te houden en niet te hervatten. Bij kortgedingvonnis van 5 maart 2019 zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen. Onder 4.6 van dit vonnis heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:

4.6.

Dat de tenuitvoerlegging op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht

gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [eiser] een noodtoestand zal doen

ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard, is naar het

oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment niet aannemelijk. [eiser] heeft niet

hard gemaakt dat het executoriale beslag leidt tot zijn privé faillissement. Het overzicht van

de bankrekening van [eiser] waaruit een negatief banksaldo blijkt zegt niets over de (on)mogelijkheid om voort te kunnen gaan met de bedrijfsvoering. [eiser] geeft geen

inzicht in de rest van zijn financiën en de hoogte van zijn kredietlimiet. Dat de

hypotheekhouders hebben aangegeven de executie te zullen overnemen levert op dit

moment evenmin een noodtoestand op. Gelet op de handelingen die voor een executoriale

verkoop van een onroerende zaak vereist zijn, duurt het nog enkele weken voordat de

executie van de onroerende zaak feitelijk wordt uitgevoerd. In de tussentijd is de beslissing

van de bodemrechter te verwachten. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat als de

bodemrechter in het voordeel van [eiser] beslist [gedaagde] zijn executiemaatregelen opschort..

2.8.

In de bodemprocedure is door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 29 maart 2019 onder zaak-/rolnummer 7194454 CV EXPL 18-37701 voor recht verklaard dat [eiser] niet is gehouden tot loondoorbetaling aan [gedaagde] na 1 juli 2018 totdat het dienstverband door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eindigt. [gedaagde] heeft zijn advocaat opdracht gegeven hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis.

2.9.

In de appelzaak van het kortgedingvonnis van 30 november 2018 is nog geen arrest gewezen. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige zaak stond de appelzaak op de rol voor grieven.

2.10.

De eerste hypotheekhouders hebben bericht de executie van het bedrijfspand over te nemen en op 3 april 2019 een veilingdatum aangezegd (5 juni 2019).

3
Het geschil
3.1.

[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

Primair:

de door [gedaagde] gelegde beslagen ter executie van het vonnis van kantonrechter van de rechtbank Rotterdam 30 november 2018 onder zaak-/rolnummer 7219616 VV EXPL 18-427 opheft,

Subsidiair:

[gedaagde] beveelt alle beslagen die door [gedaagde] gelegd zijn ter executie van het vonnis van kantonrechter van de rechtbank Rotterdam 30 november 2018 onder zaak-/rolnummer 7219616 VV EXPL 18-427 op te heffen en opgeheven te houden, onder verbeurte van een dwangsom ad € 10.000,-- per dag dat [gedaagde] nalaat aan deze veroordeling gehoor te geven, tot een maximum van € 200.000,--, althans onder verbeurte van een dwangsom per dag en tegen een gemaximeerde dwangsom door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen,

Primair en subsidiair:

[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, onder vermeerdering van de proceskosten met een factor 3, en in de nakosten.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

Overwegingen

4
De beoordeling
4.1.

Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig handelt door te weigeren de beslagen op heffen.

4.2.

Het – voor het treffen van een onmiddellijke voorziening vereiste – spoedeisend belang van [eiser] vloeit voort uit de aard van de vordering. Het spoedeisend belang is door [gedaagde] ook niet betwist.

4.3.

Hier is sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis, in dit geval het kortgedingvonnis van 30 november 2018, slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dit kan zich voordoen a) als de te executeren titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of b) indien na het wijzen van het vonnis opgekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is.

4.4.

Dat geen sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag in het kortgedingvonnis van 30 november 2018 is tussen partijen niet (langer) in geschil. De vraag is dus of na het wijzen van dit vonnis voor [eiser] een noodtoestand is ontstaan in vorenbedoelde zin.

4.5.

In het geval van executie van het bedrijfspand wordt de bedrijfsvoering van [eiser] in gevaar gebracht, omdat hij dan niet meer beschikt over een voldoende passende ruimte voor zijn administratiekantoor waar vijf medewerkers werken en, naar mag worden aangenomen, diverse papieren dossiers zorgvuldig moeten worden opgeborgen. Dan is dus sprake van een situatie die voor [eiser] zodanig klemmend is dat gesproken kan worden van een noodtoestand in vorenbedoelde zin.

4.6.

Vorenbedoelde noodtoestand die voor [eiser] is ontstaan als gevolg van de executie-aanzegging door de hypotheekhouder zou moeten leiden tot opheffing van het door [gedaagde] gelegde executoriale beslag op het bedrijfspand. Vervolgens dient te worden beoordeeld of een belangenafweging tot een ander oordeel dient te leiden. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

4.7.

Indien zoals in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient de voorzieningenrechter in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Gesteld noch gebleken is dat die laatste situatie zich voordoet.

In het onderhavige geval is geen sprake van een conservatoir beslag dat is overgegaan in een executoriaal beslag waarvoor de regel uit het arrest Bijl/Van Baalen (Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2016:AV1559) geldt. Er is nooit een conservatoir beslag geweest, alleen een executoriaal beslag. Dat executoriaal beslag is gelegd krachtens een kortgedingvonnis dat inmiddels is achterhaald door het bodemvonnis van 29 maart 2019.

4.8.

Vast staat dat [gedaagde] hoger beroep zal instellen tegen het bodemvonnis van 29 maart 2019. De voorzieningenrechter dient zich echter te richten naar de huidige stand van zaken, dat wil zeggen: het bodemvonnis van 29 maart 2019. De voorzieningenrechter mag geen oordeel geven over de kans van slagen van het door [gedaagde] in te stellen hoger beroep.

4.9.

[gedaagde] heeft gesteld dat hij aan de deurwaarder heeft laten weten dat hij de executie op dit moment niet wenst door te zetten. De advocaat van [gedaagde] heeft aan de advocaat van [eiser] bericht dat [gedaagde] de executie schorst totdat het bodemvonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De advocaat van de eerste hypotheekhouder heeft bericht de executie voort te zetten zolang het beslag van [gedaagde] gehandhaafd blijft.

4.10.

Naast executoriaal beslag op het bedrijfspand van [eiser] rust er ook executoriaal beslag op de woning van [eiser] . [eiser] heeft ter zitting verklaard dat er overwaarde in de woning zit.

4.11.

Onder de onder 4.7 tot en met 4.10 genoemde omstandigheden laat de voorzieningenrechter het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag op het bedrijfspand zwaarder wegen dan het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan. Het door [gedaagde] gelegde executoriale beslag op het bedrijfspand van [eiser] zal worden opgeheven.

4.12.

In de omstandigheid dat [gedaagde] executie vooralsnog heeft opgeschort en tot op heden ook daadwerkelijk niet is overgegaan tot executie ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de gevorderde dwangsom af te wijzen.

4.13.

Aangezien beide partijen in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Nu de proceskosten worden gecompenseerd, bestaat geen aanspraak op vergoeding van de gevorderde nakosten.

Beslissing

5
De beslissing

De voorzieningenrechter

heft het door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslag op het bedrijfspand van [eiser] op;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.

901/1573