Rechtbank Rotterdam, eerste aanleg - enkelvoudig civiel recht overig

ECLI:NL:RBROT:2024:13102

Op 27 December 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is C/10/689951 / KG ZA 24-1125, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBROT:2024:13102. De plaats van zitting was Rotterdam.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
C/10/689951 / KG ZA 24-1125
Datum uitspraak:
27 December 2024
Datum publicatie:
27 December 2024

Indicatie

Kort geding over het invaren onder de Wet toezicht pensioenen door Beroepspensioenfonds De Loodsen (transitietermijn). De vordering van een gepensioneerde loods om twee maanden uitstel te krijgen voor het invaren, wordt afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/689951 / KG ZA 24-1125

Vonnis in kort geding van 27 december 2024

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser,

advocaten mr. H. van Meerten te Den Haag en mr. M.A.M. Lem te Breda,

tegen

de stichting

STICHTING BEROEPSPENSIOENFONDS LOODSEN,

gevestigd te Rotterdam,

gedaagde,

advocaat mr. A.W. Rutten te Amsterdam.

Partijen worden hierna [eiser] en BPL genoemd.

1
De zaak in het kort
1.1.

BPL is van plan om op 1 januari 2025 de bij haar opgebouwde pensioenen in te brengen in een nieuwe pensioenregeling onder de Wet toekomst pensioenen (invaren). In een brief van 28 november 2024 heeft zij [eiser] laten weten wat zijn pensioen na 1 januari 2025 naar verwachting zal worden. [eiser] vindt dat dit te laat was. Hij vraagt daarom in dit kort geding dat het invaren voor hem wordt uitgesteld. BPL verzet zich daartegen.

1.2.

De wet stelt geen specifieke termijn die een pensioenfonds in acht moet nemen bij het informeren van een pensioengerechtigde over de individuele gevolgen van het invaren. Als algemene regel geldt dat deze informatie tijdig moet worden verstrekt. [eiser] stelt dat drie maanden een redelijke termijn is, BPL stelt dat één maand voldoende is. BPL zegt wel dat zij vermoedelijk een langere termijn in acht had genomen als zij het groene licht van De Nederlandse Bank voor het invaren eerder had gehad.

1.3.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tijd die [eiser] heeft gekregen om zich te beraden over de aan hem verstrekte prognose, kort is, maar dat dit onvoldoende reden is om het invaren uit te stellen. Het pensioen van [eiser] gaat naar verwachting per 1 januari 2025 met 8% omhoog. Hij heeft dus geen tijd nodig om zijn uitgaven aan te passen aan een verlaagd pensioen. Zijn belang zit erin dat hij de prognose wil controleren, maar dat kan ook nog na het invaren. Zijn pensioen onder het nieuwe stelsel wordt immers pas over enkele maanden definitief vastgesteld. BPL heeft tijdens de zitting aangeven dat ook in die fase nog gereageerd kan worden op de berekening. De mogelijkheid om na het invaren nog te kunnen reageren, neemt niet alle nadelen weg, maar wel een deel. Daar staan grote belangen aan de zijde van BPL tegenover. Het invaren is gepland per 1 januari 2025 en vanaf dat moment wil BPL overstappen naar één nieuwe regeling voor alle betrokkenen. Het belang van BPL dat dit niet wordt gecompliceerd met een uitzondering voor [eiser] , of in het uiterste geval door het uitstellen van het invaren voor alle betrokkenen, weegt zwaarder dan het belang van [eiser] om de berekening van zijn pensioen te controleren voordat het invaren plaatsvindt.

2
De procedure
2.1.

Het dossier bestaat uit de volgende stukken:

de dagvaarding van 11 december 2024, met producties,

de akte van BPL, met producties,

de spreekaantekeningen van de advocaten van partijen.

2.2.

De mondelinge behandeling is gehouden op 19 december 2024. Beide partijen en hun advocaten zijn verschenen en hebben hun standpunten nader toelicht.

3
De feiten
3.1.

BPL is het beroepspensioenfonds voor de loodsen uit het Loodsenregister en voor haar pensioengerechtigden. Zij geeft uitvoering aan een pensioenstatuut dat is vastgesteld door de Nederlandse Loodsencorporatie (de NLc).

3.2.

[eiser] is een gepensioneerde loods. Hij ontvangt een ouderdomspensioen van BPL.

3.3.

De Wet toekomst pensioenen is per 1 juli 2023 in werking getreden. Deze wet strekt tot herziening van het pensioenstelsel in Nederland. De NLc heeft haar pensioenstatuut aan deze wet aangepast, met als beoogde ingangsdatum 1 januari 2025.

3.4.

Op 10 november 2024 heeft BPL bekend gemaakt dat zij de goedkeuring van De Nederlandse Bank had ontvangen voor het invaren.

3.5.

BPL heeft bij brief van 28 november 2024 [eiser] een prognose gestuurd van zijn pensioen onder de nieuwe regeling. Zijn pensioen wordt naar verwachting [bedrag 1] per jaar, tegen [bedrag 2] onder de bestaande regeling. In de brief staat ook dat de definitieve berekening van het pensioen enkele maanden na het invaren volgt en dat die vermoedelijk in juli 2025 ingaat, met een verrekening voor de maanden januari tot en met juni als de definitieve berekening afwijkt van de prognose.

4
Het geschil
4.1.

[eiser] vordert - samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: (Voetnoot 1)

het invaren van de pensioenrechten van [eiser] bij BPL per 1 januari 2025 opschort tot 4 maart 2025, op verbeurte van een dwangsom, en

BPL veroordeelt tot betaling van een voorschot op de door [eiser] gemaakte en te maken kosten rechtsbijstand van in totaal € 25.000,- exclusief btw,

BPL in de daadwerkelijke proceskosten veroordeelt.

4.2.

BPL voert verweer. Zij wil dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat hij wordt veroordeeld in de proces- en nakosten.

Overwegingen

5
De beoordeling

A. Uitgangspunten voor een kort geding

5.1.

Deze procedure is een kort geding. Een kort geding is bedoeld voor spoedeisende zaken waarin een beslissing van een rechter in een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. (Voetnoot 2) Met die snelheid komen beperkingen. In een kort geding worden geen getuigen of deskundigen gehoord. De voorzieningenrechter beoordeelt hoe aannemelijk de stellingen van partijen zijn en hoe de zaak vermoedelijk zal aflopen als die aan de bodemrechter wordt voorgelegd. Bij de beoordeling maakt de voorzieningenrechter ook een afweging van de belangen van partijen en, waar nodig en mogelijk, van derden. (Voetnoot 3)

B. Moet het uitvaren worden uitgesteld?

Wat zegt [eiser] over de termijn die in acht genomen moet worden bij het invaren?

5.2.

[eiser] betoogt dat uit het Europese recht (Voetnoot 4) volgt dat hij pas mag worden ingevaren als (1) de gevolgen van het invaren specifiek voor hem op reële en juiste wijze zijn berekend en inzichtelijk gemaakt en (2) hij een redelijke termijn heeft gehad om die gevolgen te beoordelen, advies in te winnen, eventuele vragen aan BPL te stellen en zo nodig zijn uitgaven aan te passen. De wetgever had hiervoor in de wet een specifieke termijn moeten opnemen. Dat is niet gebeurd. Alleen al daarom is er sprake van een ontoelaatbare inbreuk op zijn eigendomsrechten en moet hij het gewenste uitstel krijgen. Maar ook inhoudelijk is de termijn die hem is gegund te kort. Hij had niet meer dan enkele weken tot aan de kerstperiode. Dat is niet voldoende tijd om de berekeningen van BPL te (doen) controleren en om advies te vragen bij derden. Volgens [eiser] is daarvoor een termijn van drie maanden nodig. Hij verwijst daarvoor naar verschillende wettelijke bepalingen met een dergelijke termijn.  (Voetnoot 5) Die bepalingen zien volgens hem op (min of meer) vergelijkbare gevallen. Ook de AFM heeft volgens [eiser] recent laten weten dat zij een maand eigenlijk te kort vindt en dat het eigenlijk twee tot vier maanden moet zijn.

Wat zegt BPL hierover?

5.3.

BPL vindt dat [eiser] te veel vraagt. BPL houdt alle betrokkenen, ook [eiser] , al lange tijd op de hoogte van de aanpassing van de pensioenregeling. [eiser] weet dus al lang dat dit eraan zit te komen en hoe het nieuwe pensioenstelsel werkt. Wat wel nieuw is in de brief van 28 november 2028 is de prognose van de individuele gevolgen voor [eiser] . Die brief is aan [eiser] op 29 november 2024 per e-mail verzonden. Hij had de brief dus één maand voor het beoogde moment van invaren. Daarmee heeft BPL de wet nageleefd. De wet kent geen specifieke termijn voor deze situatie, maar één maand is in dit geval redelijk en tijdig. De minister van SZW is bovendien van plan om een termijn van een maand op te nemen in de wet en ook de AFM vindt een maand voldoende. Dat bevestigt dat BPL [eiser] tijdig heeft geïnformeerd. Als BPL meer tijd in acht moet nemen, dan neemt de kans toe dat de afgegeven prognose van het pensioeninkomen niet klopt. Dat moet vermeden worden. Omdat het pensioen van [eiser] zal worden verhoogd, heeft hij ook geen extra tijd nodig om zijn uitgaven aan te passen aan een verlaging. De wetsartikelen waar [eiser] naar verwijst, zijn niet vergelijkbaar met deze situatie. BPL erkent dat een langere termijn misschien passend was geweest als het pensioen van [eiser] zou worden verlaagd, maar dat gebeurt nu juist niet. Als er niet ingevaren zou worden, zou het pensioen van [eiser] per 1 januari 2025 met circa 2% geïndexeerd worden en zou hij dus slechter af zijn dan na invaren.

Wat vindt de voorzieningenrechter?

[eiser] heeft recht op tijdige informatie, ook al kent de wet geen specifieke termijn

5.4.

[eiser] heeft er recht op dat hij voorafgaand aan het invaren een zo nauwkeurig mogelijke prognose ontvangt over de vermoedelijke gevolgen van het invaren. Dat staat in artikel 145i van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hij heeft er ook recht op dat hij die informatie tijdig krijgt. Dat volgt uit artikel 59 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, ook uit artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM dat het eigendomsrecht beschermt (opgebouwde pensioenrechten zijn eigendomsrechten).

5.5.

Op dit moment bevat de wet geen specifieke termijn voor de prognose. De minister van SZW heeft recent een ontwerpbesluit in consultatie doen gaan om wettelijk te bepalen dat de termijn ten minste één maand bedraagt. (Voetnoot 6) De voorzieningenrechter is het niet eens met het argument van [eiser] dat zijn door het EVRM beschermde eigendomsrechten worden geschonden door het enkele feit dat de wet (nog) geen specifieke termijn voor de prognose bevat. De norm uit artikel 59 Wet verplichte beroepspensioenen is dat de informatie tijdig aan hem verstrekt moet worden. Dat is op zich voldoende voorzienbaar, ook als in concrete gevallen bekeken moet worden wat dan tijdig is. Dat het misschien wenselijk is dat de termijn in de wet staat, is een wezenlijk andere vraag en daar gaat de voorzieningenrechter niet over.

Hoe kan het begrip ‘tijdig’ worden ingevuld?

5.6.

Om te beginnen met een open deur: het doel van tijdige informatie is dat de ontvanger er nog wat mee kan. Bij de beoordeling daarvan moeten alle omstandigheden meegewogen worden. De AFM heeft het in haar beleidsregel informatieverstrekking als volgt verwoord: (Voetnoot 7)

“(…) Informatie is tijdig als de deelnemer deze tot zich kan nemen op het moment dat hij naar aanleiding daarvan besluiten moet nemen of wanneer de informatie op een andere wijze relevant voor hem is. De besluiten die de deelnemer moet nemen hoeven niet noodzakelijkerwijs in pensioencontext te zijn. Wanneer de uitkering wordt aangepast en bijvoorbeeld naar beneden gaat, moet de deelnemer tijd hebben om zijn uitgavenpatroon hierop aan te passen. (…)

Bij de beoordeling of informatie tijdig verstrekt of beschikbaar gesteld is, kijkt de AFM in ieder geval of:

• de termijn de deelnemer in staat stelt de informatie tot zich te nemen en hierover eventueel advies in te winnen;

• de deelnemer voldoende tijd krijgt om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen; en

• de termijn tegemoet komt aan het handelingsperspectief dat de deelnemer wordt geboden.”

5.7.

Bij de vraag wat tijdig is in de context van het invaren, kan verder worden gekeken naar het voornemen van de minister van SZW om voor de prognosebrief een termijn van één maand in de wet op te nemen, al is dat nog maar een voornemen en heeft - voor zover de voorzieningenrechter bekend - het parlement zich hierover nog niet uitgelaten. De AFM heeft hierover geadviseerd dat één maand volgens haar voldoende is, hoewel de AFM - blijkens hetzelfde advies - het toejuicht als pensioenuitvoerders het eerder doen. (Voetnoot 8) De termijn van één maand en de wenselijkheid van een eerdere prognose heeft de AFM al eerder genoemd. Op zitting is besproken dat de AFM in ieder geval al vanaf april 2024 dit standpunt inneemt. Zo bezien ligt het ontwerpbesluit in lijn met hetgeen de AFM al langere tijd aan de pensioensector heeft gecommuniceerd. De AFM maakt in het advies aan de minister geen onderscheid tussen invaren per 1 januari van enig jaar en een ander invaarmoment. Uit een eerder bericht van de AFM blijkt dat de AFM de termijn van één maand ook aanhoudt wanneer het gaat om een invaren per 1 januari. (Voetnoot 9) [eiser] betoogt dat de AFM is teruggekomen van een termijn van één maand. De toezichttoets van 27 november 2024 spreekt dat echter tegen. (Voetnoot 10)

5.8.

[eiser] bepleit dat gekeken wordt naar wettelijke bepalingen die strikt genomen niet van toepassing zijn, maar die als vergelijking kunnen dienen. Hij wijst allereerst op artikel 37 van de IORP richtlijn. Daarin staat dat deelnemers en pensioengerechtigden binnen een redelijke termijn worden geïnformeerd over wijzigingen in de voorschriften inzake de pensioenregeling. Die bepaling bevat echter geen specifieke termijn. Zoals op zitting is besproken, kan het (mogelijke) verschil tussen ‘een redelijke termijn’ en ‘tijdig informeren’ binnen de grenzen van dit kort geding verwaarloosd worden. [eiser] beroept zich verder op artikel 134 lid 3 Pensioenwet (artikel 129 lid 3 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling). (Voetnoot 11) Op grond van deze artikelen mag een vermindering van een pensioen pas ingaan drie maanden nadat de pensioengerechtigden hierover geïnformeerd zijn en een maand nadat bepaalde andere belanghebbenden geïnformeerd zijn. Dit zou relevant kunnen zijn als het pensioen van [eiser] naar verwachting zou worden verlaagd. Maar dat is niet zo. De andere door [eiser] genoemde wetsbepalingen bieden geen aanknopingspunten om vast te stellen wat ‘tijdig’ is in de context van het invaren. (Voetnoot 12)

Artikel 17 van het Handvest

5.9.

[eiser] beroept zich ook op artikel 17 van het Handvest, dat net als artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM het eigendomsrecht beschermt. In de literatuur is in geschil of artikel 17 van toepassing is op het invaren. De voorzieningenrechter laat de toepasselijkheid in het midden. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten dat uit dit artikel een langere termijn zou voortvloeien dan ‘een tijdige verstrekking’ als vereist onder artikel 59 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling of dan de redelijke termijn uit artikel 37 van de IORP richtlijn. [eiser] stelt dit ook niet. Er is geen aanleiding om hier prejudiciële vragen over te stellen, wat overigens gezien de spoedeisendheid van dit kort geding niet haalbaar zou zijn.

Tussenconclusie

5.10.

De wettelijke norm is dat [eiser] tijdig geïnformeerd moet worden over de individuele gevolgen van het invaren.

Toetsing van de tijdigheid en een belangenafweging

5.11.

[eiser] vordert uitstel voor het invaren. Dat is, zoals hierna wordt toegelicht, een ingrijpende maatregel. Om dat in een kort geding toe te wijzen, moeten er goede argumenten zijn om af te wijken van de opvatting van de minister van SZW en de AFM dat een termijn van één maand in beginsel tijdig is. Ook moeten de belangen van [eiser] zwaarder wegen dan die van BPL. Aan deze eisen wordt niet voldaan. Dit wordt hierna toegelicht.

5.12.

Het is evident dat de termijn voor [eiser] kort is. Hij heeft op 1 of op 4 december 2024 de brief van BPL ontvangen met de prognose voor zijn pensioen. (Voetnoot 13) Hij had dus ongeveer drie weken tot aan de kerstperiode en ongeveer een maand tot 1 januari 2025. Wel houdt BPL [eiser] al langere tijd geïnformeerd. Het gaat dus er niet om dat hij nu pas met de stelselwijziging wordt geconfronteerd: het gaat om de individuele prognose.

5.13.

De prognose is dat het pensioen van [eiser] per 1 januari a.s. niet zal dalen. Integendeel, zijn pensioen zal naar verwachting met 8% stijgen. Hij hoeft dus niet zijn uitgavenpatroon aan te passen aan een lager pensioen en heeft daar dus geen extra tijd voor nodig. Het argument dat die verhoging een sigaar uit eigen doos is omdat eerder geïndexeerd had kunnen worden, is niet relevant voor de vraag of [eiser] één maand of drie maanden moet krijgen om zich in te stellen op een ander inkomen. Dat is een andere discussie. Verder kunnen uitkeringen onder het nieuwe pensioenstelsel meer fluctueren dan onder het huidige stelsel. Maar dat wordt niet anders of [eiser] per 1 januari 2025 of per 4 maart 2025 invaart.

5.14.

Een belangrijke reden voor de vordering van [eiser] die strekt tot het krijgen van meer tijd, is dat hij de berekening van BPL van zijn pensioen wil (laten) controleren. Uit het dossier blijkt niet dat hij concrete vragen over de verstrekte prognose heeft gesteld aan BPL, dat en zo ja welke informatie hij heeft opgevraagd om die prognose te controleren en welke concrete stappen hij daarna wil zetten. Dat maakt het lastig om te oordelen dat ‘kort’ in dit geval ‘te kort’ is. BPL stelt dat andere loodsen wel vragen hebben gesteld, en dat die al zijn beantwoord, iets wat [eiser] weer lijkt te betwisten.

5.15.

Het is voor de voorzieningenrechter niet evident dat [eiser] niet genoeg tijd heeft gekregen. Het komt dan ook vooral aan op een belangenafweging. In dat verband is allereerst van belang dat [eiser] ten aanzien van de controle van de prognose niet geheel met lege handen staat. De definitieve vaststelling van zijn pensioen moet nog plaatsvinden en dat zal gebeuren in de maanden na het invaren. [eiser] heeft dus ook na 1 januari 2025 nog de mogelijkheid om vragen te stellen aan BPL en zich tot deskundigen te wenden en, als hij meent dat BPL zijn pensioen verkeerd heeft berekend, dat aan BPL te melden. BPL heeft tijdens de zitting bevestigd dat ook in die periode nog gereageerd kan worden op de berekeningen.

5.16.

Een controle na afloop heeft wel als nadeel dat het invaren dan al heeft plaatsgevonden. Het kan dus, naar het zich laat aanzien, wel iets oplossen, maar mogelijk niet alles. Uiteindelijk kan dit, als er sprake is van een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] en hij daardoor schade lijdt, zich vertalen in een bodemprocedure tot schadevergoeding. [eiser] heeft aangevoerd dat hij bij uitstel van het invaren een bodemprocedure zou kunnen beginnen voorafgaand aan het invaren, maar een dergelijke procedure zou in geen geval afgerond zijn voor 4 maart 2025, de datum tot wanneer hij uitstel vraagt.

5.17.

Wat [eiser] mogelijk verliest bij een te korte termijn - of de termijn daadwerkelijk te kort was, is een vraag voor een bodemprocedure - is de kans BPL te overtuigen dat de berekeningen zo verkeerd zijn dat het beter is om niet, of op andere voorwaarden, in te varen. Feitelijk komt dit echter neer op een bezwaarmogelijkheid die de wetgever bewust heeft uitgesloten bij het invaren. (Voetnoot 14)

5.18.

Tegenover de belangen van [eiser] staat het belang van BPL dat zij op dit moment alles in de stijgers heeft staan om op 1 januari 2025 in te varen. Uitstel voor [eiser] betekent dat een complexe operatie nog complexer wordt. BPL zou voor [eiser] het oude stelsel moeten hanteren en voor de overige betrokkenen het nieuwe. Het is evident dat dit tot complicaties zal leiden met alle kosten van dien. Bovendien is het de vraag wat uitstel voor [eiser] betekent voor de overige gepensioneerde loodsen. [eiser] betoogt dat BPL door kan gaan met invaren voor de overige betrokkenen, want ook in de situatie van een gewone collectieve waardeoverdracht is het mogelijk dat een deel niet overgaat. (Voetnoot 15) Of dit argument opgaat of niet, BPL stelt al besloten te hebben dat bij een toewijzend vonnis het invaren niet alleen voor [eiser] maar ook voor de overige betrokkenen wordt uitgesteld omdat het voor haar ondoenlijk is om twee stelsels naast elkaar te laten bestaan. Dat is op voorhand geen apert onredelijk standpunt. Niemand heeft ervaring met invaren, laat staan een invaren nadat één pensioengerechtigde op het laatste moment als gevolg van een kort geding eruit gehaald is. Dat zou een bron van onzekerheid zijn. Collectief uitstel zou betekenen dat ook alle andere gepensioneerde loodsen de inmiddels aangekondigde verhoging van het pensioen nog niet krijgen. Sommige gepensioneerde loodsen hebben dit er misschien voor over, anderen mogelijk niet, dat is voor de voorzieningenrechter niet duidelijk. BPL stelt ook dat de kosten van een collectief uitstel, voor een klein fonds als BPL, zeer aanzienlijk zullen zijn. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat collectief uitstel inderdaad tot aanzienlijke kosten zal leiden. Die kosten komen uiteindelijk ten laste van het beschikbare vermogen.

5.19.

[eiser] heeft op zitting nog betoogd dat het evident is dat de berekening van BPL niet klopt omdat uit een bericht van Pensioen Pro van 19 december 2024 blijkt dat het kabinet heeft besloten bepaalde fiscale knelpunten bij het invaren alsnog op te lossen voor de drie fondsen die per 1 januari 2025 invaren. De voorzieningenrechter gaat aan dit argument voorbij. Dat een fiscaal knelpunt kennelijk nog opgelost gaat worden, geeft [eiser] geen recht op twee maanden uitstel op het invaren. De beoordeling hoe er omgegaan moet worden met de aankondiging dat een dergelijk knelpunt nog opgelost wordt, ligt bij BPL, niet bij individuele gepensioneerden.

5.20.

De voorzieningenrechter concludeert op basis van alles wat hiervoor is overwogen als volgt. De termijn voor [eiser] was kort, maar het is niet evident dat die te kort was. Hij hoeft zijn uitgaven niet aan te passen vanwege een daling van zijn pensioen en hij kan, met beperkingen, ook na 1 januari 2025 nog aangeven dat en waarom de berekening van zijn pensioen niet klopt. De belangen van BPL wegen voor de voorzieningenrechter zwaarder dan de belangen van [eiser] . Hij staat niet met lege handen als hij op 1 januari 2025 ingevaren wordt, terwijl uitstel tot aanzienlijke schade voor BPL en daarmee indirect haar deelnemers en gepensioneerden lijkt te zullen leiden. De voorzieningenrechter wijst daarom de vordering van [eiser] tot uitstel van het invaren af.

C. Klokkenluidersregeling: heeft [eiser] recht op een voorschot?

5.21.

[eiser] vordert dat BPL hem € 25.000,- betaalt voor gemaakte en deels nog te maken kosten van rechtsbijstand. Hij stelt dat hij meermaals bij BPL melding heeft gemaakt van zijn bezwaren tegen het invaren. Dat zijn meldingen van misstanden in de zin van de Wet bescherming Klokkenluiders en richtlijn (EU) 2019/1937. Als melder moest hij kosten maken in een poging die misstanden op te heffen of een benadeling (invaren in strijd met het eigendomsrecht van [eiser] ) te voorkomen of ongedaan te maken. [eiser] mag hierdoor niet benadeeld worden. Dat is in strijd met het benadelingsverbod zoals dat geldt voor klokkenluiders. BPL heeft bovendien geen klokkenluidersregeling voor gepensioneerden en (ex) deelnemers in de pensioenregeling van BPL. Dat is in strijd met artikel 2 Wet bescherming Klokkenluiders. BPL verzet zich tegen deze vordering.

5.22.

De voorzieningenrechter wijst deze vordering af. Niet alleen heeft [eiser] geen spoedeisend belang gesteld bij deze vordering, het is ook niet aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat [eiser] recht heeft op de gevraagde vergoeding. De Wet bescherming klokkenluiders (zo al van toepassing) beschermt tegen benadeling als gevolg van een melding. Het invaren is geen benadeling als gevolg van enige melding, de melding is het gevolg van het voorgenomen invaren. Dit kort geding wordt ook niet gevoerd omdat BPL [eiser] benadeelt vanwege een melding, maar omdat partijen een andere opvatting hebben over de informatietermijn bij het invaren.

D. Slot

5.23.

De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.

5.24.

[eiser] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van BPL. Deze kosten worden begroot op € 688,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris advocaat, dus op € 1.774,-. Daarbij komen de nakosten zoals hierna vermeldt onder de beslissing.

5.25.

De proceskostenveroordeling wordt, zoals in kort geding gebruikelijk, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

6
De beslissing

De voorzieningenrechter

a. wijst de vorderingen van [eiser] af,

veroordeelt [eiser] in de proceskosten van BPL, tot op heden begroot op € 1.774,-,

veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 178,- , te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak

verklaart de veroordelingen onder b. en c. uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2024.1876/2009

Voetnoot

Voetnoot 1

Een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan ook ten uitvoer gelegd worden als een partij in hoger beroep gaat.

Voetnoot 2

Een bodemprocedure is een procedure waarin definitief over de rechtsverhouding tussen partijen wordt geoordeeld. Dit is in tegenstelling tot een kort geding: dat gaat om een ordemaatregel. In een bodemprocedure is meer ruimte voor bewijsvoering.

Voetnoot 3

Artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Voetnoot 4

Artikel 1 van het eerste protocol bij het Europese verdrag voor de rechten van de mens (het EVRM), artikel 17 van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 37 van richtlijn (EU) 2016/2341 (de IORP-richtlijn).

Voetnoot 5

Artikel 134 Pensioenwet (artikel 129 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling); artikel 44 van de Pensioenwet (artikel 55 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling); de termijn voor verstrekking van het uniform pensioen overzicht uit § 7.4 Beleidsregel Informatieverstrekking van de AFM.

Voetnoot 6

Ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. De inhoud van dit ontwerpbesluit was ten tijde van de mondelinge behandeling van het kort geding alleen openbaar via een toetsingsbesluit van de AFM van 27 november 2024 en partijen hebben op die manier hiernaar verwezen.

Voetnoot 7

Zie de beleidsregel informatieverstrekking van de AFM van september 2024, onder 7.4.

Voetnoot 8

Zie de toezichttoets ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen van de AFM van 27 november 2024.

Voetnoot 9

Zie het Transitiebulletin pensioenen van de AFM uit september 2024.

Voetnoot 10

Ook uit de door [eiser] overgelegde publicatie van Pensioen Pro van 5 december 2024 blijkt dit niet. Daarin staat juist dat navraag bij de AFM leert dat het transitieoverzicht uiterlijk 1 december bij de deelnemers moet zijn, als een fonds op 1 januari overstapt.

Voetnoot 11

De Pensioenwet geldt kort gezegd voor werknemers, de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor vrije beroepen.

Voetnoot 12

Artikel 44 van de Pensioenwet / artikel 55 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling eisen de verstrekking van informatie over een wijziging van een pensioenreglement binnen drie maanden na (en dus niet: voorafgaand aan) die wijziging. En het uniform pensioenoverzicht moet verstrekt worden in het derde kwartaal van een jaar, dus ook na afloop.

Voetnoot 13

[eiser] zegt dat hij de brief op 4 december 2024 heeft ontvangen, BPL stelt dat [eiser] de brief op 1 december 2024 (digitaal) heeft ontvangen. Het verschil is gering en [eiser] heeft op zitting bevestigd dat hij geen belang heeft bij een uitstel tot 4 januari 2025.

Voetnoot 14

[eiser] betoogt dat die keuze in strijd is met het EVRM en het EU recht. Een oordeel hierover vergt een beoordeling van de keuzes die de wetgever in dit verband heeft gemaakt en (onder meer) de proportionaliteit daarvan. Partijen stellen daarover niets. De voorzieningenrechter kan hierover binnen de beperkingen van een kort geding niet ‘in abstracto’ een voorlopig oordeel vellen.

Voetnoot 15

Bij een collectieve waardeoverdracht, niet zijnde het invaren vanwege de Wet toekomst pensioenen, heeft een individuele deelnemer wel bezwaarrecht.