Rechtbank Rotterdam, eerste aanleg - enkelvoudig insolventierecht
ECLI:NL:RBROT:2024:2884
Op 21 March 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van insolventierecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is FT EA 24/89, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBROT:2024:2884. De plaats van zitting was Rotterdam.
Verwijzingen:
Faillissementswet 287a
Indicatie
afwijzing gedwongen schuldregeling wegens fraude bij aanvraag TVL
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 21 maart 2024
afwijzen gedwongen schuldregeling
[verzoeker]
,
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.
Verzoeker heeft op 19 januari 2024, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om een schuldeiser, te weten:
- Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, in behandeling bij GGN, hierna te noemen: RVO;
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
GGN heeft namens RVO voorafgaand aan de zitting op 14 februari 2024 een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift heeft RVO aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.
Ter zitting van zijn verschenen en gehoord:
verzoeker;
Mevrouw [persoon A] , zus van verzoeker;
[persoon B] , werkzaam bij de kredietbank Rotterdam (hierna te noemen schuldhulpverlening).
De uitspraak is bepaald op heden.
Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift drie schuldeisers, waarvan één preferente en twee concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 65.704,39 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 13 september 2023 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 1,51% aan de preferente schuldeisers en 0,75% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm en voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoeker werkt in deeltijd bij Basic Fit en heeft ter zitting verklaard uiteindelijk fulltime te willen gaan werken.
In reactie op het hierna te bespreken verweer van RVO heeft verzoeker erkend dat hij een onjuiste aanvraag heeft ingediend. Verzoeker verklaart dat hij dit heeft laten gebeuren onder invloed van zijn broer. Verzoeker heeft na ontvangst van het voorschot zijn pas afgegeven aan zijn broer, waarna zijn broer het geld contant heeft opgenomen, aldus verzoeker.
Twee schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. RVO stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 55.039,39 op verzoeker.
In haar verweerschrift heeft RVO gesteld dat de schuld van verzoeker niet te goeder trouw is ontstaan. Verzoeker heeft, door het verstrekken van onjuiste en valse gegevens, een ten onrechte voorschot TVL uitkering ontvangen. Volgens RVO is er daarom geen sprake van goeder trouw en wenst zij niet in te stemmen met het betaalvoorstel. Daarnaast benoemt RVO dat haar vordering 81% van de schuldenlast betreft en niet 0,75%, zoals in het verzoekschrift 287a Fw staat vermeld. Haar vordering betreft hiermee het grootste deel van de schuldenlast. Ook benoemt RVO dat het voorstel is gebaseerd op een Participatiewet uitkering, terwijl de inkomenspositie van verzoeker de komende tijd nog zou kunnen verbeteren. Ten overvloede merkt RVO op dat het haar in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van haar vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft de weigerende schuldeiser geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.
Overwegingen
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van RVO bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of RVO in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vordering van RVO een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast van 83,77%. Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat RVO in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
Bij deze weigering heeft RVO naar het oordeel van de rechtbank een groot belang mogen hechten aan de wijze waarop haar vordering is ontstaan en de mate van verwijtbaarheid van verzoeker. De schuld komt voort uit de onderneming die verzoeker op zijn naam heeft gevoerd, genaamd [naam onderneming] . Verzoeker heeft verklaard dat zijn broer tijdens de corona pandemie op naam van verzoeker het voorschot heeft aangevraagd. Als gevolg hiervan kreeg verzoeker in 2021 een bedrag van € 70.000,00 op zijn rekening. Verzoeker wist dat hij geen recht op had op dit bedrag. Hierdoor wist verzoeker of had hij moeten weten dat zijn broer de aanvraag kennelijk niet naar waarheid had ingevuld. Het ontvangen geldbedrag is vervolgens met de pinpas contant opgenomen van de bankrekening en uitgegeven. De verklaring van verzoeker dat de valse aanvraag is gedaan door zijn broer en dat zijn broer degene is die het geld heeft opgenomen en uitgegeven is niet onderbouwd met bewijsstukken en ook verder niet aannemelijk gemaakt. Verzoeker heeft evenmin aannemelijk gemaakt zich te hebben ingespannen om het geld te verhalen op zijn broer, een deel te reserveren of de vordering terug te betalen. Hij heeft geen aangifte gedaan bij de politie.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bezwaren van RVO voldoende gegrond zijn en dat in deze concrete omstandigheden van ernstige fraude geen sprake is van een onredelijke weigering van RVO.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van RVO als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoeker of de overige schuldeisers. Het verzoek om RVO te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.
Beslissing
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van
A.B.T. Fernandes Pedra, griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2024. (Voetnoot 1)
Voetnoot
Voetnoot 1
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.