Rechtbank Rotterdam, eerste aanleg - meervoudig verbintenissenrecht

ECLI:NL:RBROT:2024:6671

Op 17 July 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van verbintenissenrecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is C/10/573452 / HA ZA 19-405, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBROT:2024:6671. De plaats van zitting was Rotterdam.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
C/10/573452 / HA ZA 19-405
Datum uitspraak:
17 July 2024
Datum publicatie:
18 July 2024

Indicatie

Opdracht. Wanprestatie. Te laat indienen cassatiegronden. Oordeel over hoogte schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/573452 / HA ZA 19-405

Vonnis van 17 juli 2024

in de zaak van

1. de vennootschap naar Duits recht

[eiser 1] ,

gevestigd te Bad Homburg vor der Höhe, Duitsland,

2. [eiser 2],

wonende te Wiesbaden, Duitsland,

eisers,

advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,

tegen

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde 1] ,

gevestigd te Rotterdam,

gedaagde,

advocaat mr. J.F. Garvelink te Amsterdam,

2. [gedaagde 2],

wonende te Dordrecht,

gedaagde,

advocaat mr. C.E. Wilcke te Amsterdam,

3. [gedaagde 3],

wonende te Maasland,

gedaagde,

advocaat mr. P. Quist te Naaldwijk.

Eisers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid met [eisers] en afzonderlijk met [eiser 1] en [eiser 2] Gedaagden zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid met [gedaagden] en afzonderlijk met [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3].

1
De procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 23 november 2022 en de daarin genoemde processtukken,

- de akte uitlaten na tussenvonnis tevens houdende eiswijziging en overlegging aanvullende producties van [eisers], met producties 43 tot en met 49,

- de antwoordconclusie na tussenvonnis namens [gedaagde 1], met producties 15 tot en met 23,

de brief van [eisers] van 26 mei 2023 houdende bezwaar tegen de voormelde antwoordconclusie na tussenvonnis,

de akte nadere uitlatingen na antwoordconclusie van [eisers],

- de akte houdende aanvullende producties van [eisers], met producties 50 en 51,

- de akte uitlaten producties van [gedaagde 1].

1.2.

Er heeft een rechterswisseling plaatsgevonden na het wijzen van voormeld tussenvonnis. Partijen stemmen in met deze wisseling en zij hebben geen behoefte aan een nieuwe mondelinge behandeling.

1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.

Overwegingen

2
De verdere beoordeling
2.1.

De rechtbank heeft eerder geoordeeld, kort gezegd, dat van de drie gedaagden er één aansprakelijk is, namelijk [gedaagde 1]. [gedaagde 1] heeft een beroepsfout gemaakt door niet op tijd de gronden voor een cassatieberoep van [eisers] bij de Belastingkamer van de Hoge Raad in te dienen. De twee overige gedaagden zijn niet aansprakelijk.

[eisers] hebben inmiddels hun eis gewijzigd/vermeerderd. De rechtbank acht deze wijziging/vermeerdering niet in strijd met de goede procesorde en er is door [gedaagde 1] ook geen bezwaar tegen gemaakt zodat deze wordt toegelaten. Verderop in dit vonnis zal aan de orde komen of de desbetreffende vordering toewijsbaar is.

2.2.

Voorzover partijen bezwaar maken tegen inhoud en omvang van hetgeen de wederpartij(en) naar voren heeft/hebben gebracht na het wijzen van het tussenvonnis, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Partijen hebben steeds adequaat kunnen reageren op elkaars standpunten. Hoor en wederhoor is niet geschonden en de goede procesorde is ook anderszins niet geschaad.

de vorderingen jegens [gedaagde 1]

terugkomen van bindende eindbeslissing(en)

2.3.

[gedaagde 1] stelt dat de rechtbank moet terugkomen van haar bindende eindbeslissing, die erop neerkomt dat de door [eisers] gevorderde schade geen schade betreft die is geleden in een niet-rechtmatig belang zoals [gedaagde 1] betoogt.

2.4.

[eisers] betwisten dat de rechtbank moet of kan terugkomen van deze bindende eindbeslissing.

2.5.

De rechtbank hanteert het volgende toetsingskader: de eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich hierover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. De rechter dient te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing geboden is.

2.6.

De rechtbank ziet geen reden terug te komen van haar bindende eindbeslissing. Aan de beroepsfout is een reeks van gebeurtenissen vooraf gegaan: de toepassing van een (al dan niet geoorloofde) belastingconstructie, de in dat verband door de belastingdienst/douane aan [eisers] opgelegde UTB’s ter heffing van aanvullende invoerrechten en de tegen die UTB’s ingestelde rechtsmiddelen tot aan de Hoge Raad. Het is in de procedure bij de Hoge Raad dat [gedaagde 1] de beroepsfout heeft gemaakt, waardoor de kans op een beter resultaat voor [eisers] verloren is gegaan. Die verloren gegane kans vormt de schade die het rechtstreekse gevolg is van de beroepsfout. Het al dan niet ongeoorloofde karakter van de belastingconstructie is zo bezien te ver verwijderd van de beroepsfout van [gedaagde 1] om nog een rol te spelen bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding.

2.7.

Ook overigens vindt de rechtbank in de stellingen van partijen geen aanleiding om terug te komen van enige eerdere bindende eindbeslissing.

door wie is welk bedrag aan UTB’s aan de belastingdienst betaald?

2.8.

Uit de stukken en hetgeen door [eisers] is aangevoerd bij akte na tussenvonnis volgt dat [eiser 1] in totaal een bedrag van € 3.819.591,10 aan de belastingdienst heeft betaald dat zij zonder beroepsfout van [gedaagde 1] niet aan de belastingdienst had hoeven betalen. Dit is door [gedaagde 1] niet betwist. De rechtbank gaat dus uit van een door [eiser 1] betaald bedrag van € 3.819.591,10. Nu hieruit volgt dat [eiser 2] van dit bedrag niets aan de belastingdienst heeft betaald, heeft hij in zoverre ook geen schade geleden.

belastingvoordeel

2.9.

[gedaagde 1] heeft eerder in de procedure aangevoerd dat [eiser 1] de door haar te betalen UTB’s als kosten in mindering kon brengen op haar winst zodat de door haar te betalen vennootschapsbelasting, en daarmee haar schade, daalde. Volgens [eiser 1] was dit verweer “uit de lucht gegrepen”. De rechtbank heeft partijen in het tussenvonnis opgedragen om zich hierover nader uit te laten.

2.10.

Het nadere standpunt van [eisers] komt op het volgende neer:

- erkend wordt dat er belastingvoordeel is genoten. Dat komt omdat [eiser 1] de aan de belastingdienst betaalde UTB’s als kosten in aftrek kon brengen op de winst. Hierdoor werd [eiser 1] minder belasting verschuldigd.

- hier staat echter ook fiscaal nadeel tegenover, omdat de in deze procedure aan [eiser 1] toe te wijzen schadevergoeding volledig fiscaal belast zal zijn. De fiscaal adviseur van [eisers] verklaart hierover:

we hereby confirm, that any compensation that [eiser 1] will receive in the case of “[gedaagde 1]” is generally subject to tax in Germany (corporate tax [currently 15,83%] and trade tax [currently 13,48%]).” Het fiscale nadeel is volgens [eisers] ten minste gelijk aan het fiscale voordeel. [eisers] bieden hiervan (verder) bewijs aan.

- [eiser 2] moest met eigen geld, waarover hij al belasting had betaald, bijspringen in de onderneming van [eiser 1] door middel van agiostortingen. Bij terugbetaling aan [eiser 2] wordt dat geld wederom belast. Hierdoor betaalt [eiser 2] twee keer belasting.

- [eiser 1] maakte in 2005 en 2006 als gevolg van de gewraakte belastingconstructie meer winst dan zij zonder deze constructie had gemaakt. Daardoor heeft [eiser 1] destijds meer winstbelasting betaald.

2.11.

[gedaagde 1] voert gemotiveerd verweer.

2.12.

De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens bestendige rechtspraak moet op een recht op schadevergoeding in mindering worden gebracht het belastingvoordeel dat de benadeelde heeft genoten vanwege het handelen van de aansprakelijke wederpartij. Nu [eiser 1] heeft erkend dat zij belastingvoordeel heeft genoten in de vorm van het betalen van minder belasting als gevolg van een lagere winst, bestaat aanleiding om dat voordeel op de door [gedaagde 1] te vergoeden schade in mindering te brengen. Met [gedaagde 1] is de rechtbank van oordeel dat het, gegeven deze situatie, op de weg lag van [eisers] om aan de hand van stukken te laten zien wat de fiscale voordelen zijn geweest voor [eiser 1] van het destijds hebben moeten betalen van de UTB’s. Deze gegevens, zoals bijvoorbeeld de belastingaangiften- en aanslagen over de betreffende jaren, bevinden zich immers in het domein van [eiser 1]. Hetzelfde geldt voor het door [eisers] gestelde fiscale nadeel dat zij zal lijden als zij een schadevergoeding van [gedaagde 1] ontvangt. Of, en zo ja in welke mate, [eiser 1] fiscaal nadeel lijdt hangt immers af van allerlei concrete gegevens waarover [eisers] wel beschikken en [gedaagde 1] niet, bijvoorbeeld de hoogte van de (te verwachten) winst in het jaar dat de schadevergoeding wordt ontvangen. Het door [eisers] in dit verband overgelegde korte en in algemene bewoordingen geformuleerde bericht van hun fiscaal adviseur is in het licht hiervan veel te weinig.

Nu [eisers] bij tussenvonnis uitdrukkelijk in de gelegenheid zijn gesteld om zich juist over dit specifieke punt nader uit te laten, had van hen verwacht mogen worden om met een beter onderbouwd betoog te komen. Hun standpunt is dus al met al onvoldoende onderbouwd en dat betekent dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Bij gebreke van een concreet aanknopingspunt om het (door [eisers] erkende) genoten fiscaal voordeel exact te berekenen zal de rechtbank voor de begroting van dit voordeel de percentages toepassen die door de belastingadviseur van [eiser 1] zijn genoemd, namelijk 15,83% +13,48%= 29,31%.

2.13.

Ook de overige stellingen van [eisers] in dit verband moeten falen. Gegeven het feit dat [eiser 2] niet heeft meebetaald aan de UTB’s en dus in zoverre geen schade heeft geleden en [gedaagde 1] in het verlengde daarvan ook niet heeft gesteld dat [eiser 2] fiscaal voordeel heeft geleden, valt niet in te zien wat op deze plaats in de discussie tussen partijen de relevantie van de stelling van [eisers] is dat [eiser 2] fiscaal nadeel heeft geleden.

De stelling van [eiser 1] inzake hogere winstbelasting in 2005 en 2006 acht de rechtbank, zonder enige nadere toelichting die [eiser 1] niet heeft gegeven, onbegrijpelijk.

2.14.

In aanmerking nemende dat vast staat dat [eiser 1] destijds € 3.819.591,10 aan de belastingdienst heeft betaald en het belastingvoordeel grofweg wordt geschat op 29,31% van dit bedrag, dus € 1.119.522,15, bedraagt de door [eiser 1] geleden schade maximaal € 2.700.068,95. De toewijsbaarheid hiervan is echter afhankelijk van het oordeel over het beroep op matiging.

matiging schadevergoeding

2.15.

[gedaagde 1] beroept zich op matiging van de toe te kennen schadevergoeding.

2.16.

Volgens [eisers] is voor matiging geen plaats.

2.17.

De rechtbank honoreert, onder toepassing van het toetsingskader dat is geformuleerd in het tussenvonnis, het beroep op matiging. De rechtbank zal de schadevergoeding matigen tot een bedrag van € 1.250.000,00. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende:

- de geringe mate van verwijtbaarheid. Van opzet is geen sprake. De schade is het gevolg van een knullige, maar begrijpelijke menselijke fout. De cassatiegronden moesten worden ingediend binnen een termijn die afliep op 22 juli 2014. De gronden zijn pas ingediend op 24 juli 2014.

- het grote verschil tussen de - relatief geringe - beloning die [gedaagde 1] kreeg voor haar werkzaamheden en de hoogte van de schade. [gedaagde 1] heeft € 6.420,00 in rekening gebracht voor het indienen van de cassatiemiddelen, welk bedrag zij overigens heeft gecrediteerd na het maken van haar beroepsfout.

- de aard van de schade. De waarde van de als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde 1] gemiste kans wordt uiteindelijk bepaald door de gevolgen van de belastingconstructie die [eiser 1] heeft gehanteerd. Die constructie, die [eisers] hebben opgetuigd, kwalificeert als misbruik van recht. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2195) waarin hij prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Europese Hof van Justitie, en waarvan hij in zijn einduitspraak niet is teruggekomen. Bovendien is inmiddels komen vast te staan dat [eiser 2] vanwege deze belastingconstructie in Duitsland is veroordeeld voor “leichtfertiger Steuerverkürzung” (vrij vertaald: lichtzinnige belastingontduiking). Hiermee is genoegzaam komen vast te staan dat [eiser 1] op oneigenlijke wijze haar invoerrechten heeft verminderd. Hieraan doet niet af dat de Hoge Raad in zijn einduitspraak op het beroep van [naam 2]. en [naam 1] geen voorwaardelijk opzet op belastingontduiking (als voorwaarde voor het aannemen van de bevoegdheid van de belastingdienst om UTB’s tot vijf jaar terug op te leggen) aanwezig heeft geoordeeld.

Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd brengen mee dat een verplichting van [gedaagde 1] tot vergoeding van de schade tot een hoger bedrag dan het bedrag waarvoor zij dekking heeft onder haar beroepsaansprakelijkheidsverzekering leidt tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen.

De rechtbank onderkent dat [gedaagde 1] heeft nagelaten haar algemene voorwaarden toepasselijk te verklaren op haar overeenkomst met [eisers] Zou zij dat wel gedaan hebben dan zou het beding toepasselijk zijn geweest tot beperking van haar aansprakelijkheid tot haar verzekerde som van € 1.250.000,00. Dat nalaten ligt in de risicosfeer van [gedaagde 1], maar dat doet aan het gewicht van de hiervoor genoemde omstandigheden in het kader van de beoordeling van het beroep op matiging niet af.

de deelvorderingen

2.18.

Dan wordt toegekomen aan de (andere) vorderingen van [eisers] die zijn opgenomen in hun “akte uitlaten na tussenvonnis tevens houdende eiswijziging en overlegging aanvullende producties.”

vordering 1 te verklaren voor recht dat [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eisers] als gevolg van de Beroepsfouten heeft geleden.

2.19.

De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Er valt niet in te zien welk belang gediend is met toewijzing van deze vordering. Aan [eiser 1] wordt de voormelde schadevergoeding van € 1.250.000,00 toegekend. Wat daaraan een verklaring voor recht toevoegt is onduidelijk. En wat [eiser 2] betreft: hij is niet degene die de UTB’s heeft betaald en hij lijdt dus in zoverre ook niet de schade. Verderop in dit vonnis zal blijken dat [eiser 2] ook overigens geen recht heeft op schadevergoeding.

vordering 2 onder (i) hoofdsom, wettelijke rente en drie nevenschadeposten

2.20.

Over de hoofdsom heeft de rechtbank al beslist. Aan [eiser 1] is, zoals gezegd, toewijsbaar een bedrag aan hoofdsom van € 1.250.000,00.

2.21.

[eiser 1] heeft tevens recht op de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag, maar niet ten volle. De rechtbank neemt haar eerdere oordeel over matiging van schadevergoeding hier over. De daar genoemde omstandigheden rechtvaardigen dat de tot nu toe verschenen rente wordt betrokken bij de matiging tot het bedrag waarvoor [gedaagde 1] dekking heeft onder haar beroepsaansprakelijkheidsverzekering. De wettelijke rente zal als gevolg hiervan pas worden toegekend met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis en dus niet met ingang van de eerdere verzuimdatum.

2.22.

[eiser 1] vordert tevens:

- fiscale rente € 730.866,49 (€ 333.933,77 + € 396.932,72),

- kosten zekerheidstellingen € 6.717,40,

- schadebeperkingskosten € 11.449,31.

2.23.

De posten fiscale rente en de kosten zekerheidstellingen (bestaande uit bank- en kasgaranties die aan de belastingdienst zijn verstrekt), komen niet voor vergoeding in aanmerking. Als een partij schade lijdt omdat een geldsom te laat wordt betaald (de schadevergoeding van € 1.250.000,00), dan is de hierdoor geleden schade wettelijk beperkt tot de wettelijke rente. Deze twee posten zijn schade als gevolg van het feit dat [gedaagde 1] de schadevergoeding niet meteen heeft betaald aan [eiser 1] en komen dus, naast de wettelijke rente, niet separaat voor vergoeding in aanmerking.

2.24.

Wat betreft de post schadebeperkingskosten omschrijft [eiser 1] haar vordering als volgt. Dit zijn de kosten ter beperking van verdere schade. Deze kosten bestaan uit kosten van de advocatenkantoren GvW en Loyens & Loeff voor de volgende werkzaamheden:

(i) GvW heeft onder meer de uitgebreide e-mail van 7 oktober 2014 aan [gedaagden] (blz.

3-6 van productie 6) geschreven om de gevolgen van de beroepsfouten voor [eisers] in kaart te brengen, tot op heden begroot op € 5.991,65 (excl. btw).

(ii) In opdracht van [eisers] heeft Loyens & Loeff de belastingdienst bij e-mail van 19 juli

2018 - kort gezegd - verzocht over te gaan tot vernietiging van de UTB’s en op 8 januari 2019 pro forma bezwaar ingesteld. De kosten hiervoor bedragen € 5.457,67 (excl. btw). De facturen worden als productie 32 in het geding gebracht.

2.25.

[gedaagde 1] voert als verweer: “[eisers] claimt aanzienlijke "schade" bestaande uit de aan hen opgelegde UTB’s en de daaraan gestelde gerelateerde "schade" (rente, kosten voor een bankgarantie en beperking van de schade) (vgl. par. 74 hiervoor). Als al wordt geoordeeld dat deze "schade" naar haar aard voor vergoeding in aanmerking zou komen en er een verband zou bestaan tussen de beroepsfout en de gevorderde "schade", dan dient de vordering te worden afgewezen omdat de gevorderde posten niet kwalificeren als "schade" die aan [gedaagde 1] (c.s.) is toe te rekenen althans de omvang van de daadwerkelijke "schade" (in dit stadium) niet is vast te stellen. [eisers] verliest onder meer uit het oog dat zij fiscaal voordeel heeft genoten van de transactiestructuur.

2.26.

De rechtbank zal de vordering toewijzen ten behoeve van (alleen) [eiser 1]. Het gaat hier niet om schade vanwege de vertraging in de betaling van een geldsom maar om buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en ter voorkoming van (verdere) schade. De rechtbank acht het inroepen door [eiser 1] van deskundige bijstand redelijk en ook de hoogte van het gevorderde bedrag is redelijk.

In het weinig concrete verweer van [gedaagde 1] valt geen aanwijzing te vinden voor een ander oordeel. Uit dat verweer valt met name niet af te leiden dat de bedragen wel onredelijk zouden kunnen zijn. De rechtbank is, zoals al is geoordeeld, van oordeel dat wel sprake is van causaal verband met de gemaakte beroepsfout, dat de schade wel is toe te rekenen aan [gedaagde 1] en dat de schade wel voor vergoeding in aanmerking komt.

Ten behoeve van [eiser 2] wordt de vordering afgewezen want hij heeft de UTB’s niet betaald en hij lijdt in zoverre geen schade, zodat wat hem betreft geen sprake is van redelijke kosten.

2.27.

Wettelijke rente zal bij deze post niet worden toegewezen want die is niet gevorderd.

vordering 2 onder (ii) schadevergoeding voor [eiser 2] in persoon

2.28.

[eiser 2] stelt dat [eiser 1] financieel niet in staat was om de UTB’s meteen volledig te betalen en dat zij daardoor in financieel zwaar weer kwam. De banken wilden wel bijspringen op voorwaarde dat ook [eiser 2] zijn steentje zou bijdragen. Dat heeft hij gedaan middels betaling van zijn persoonlijke houdstermaatschappijen. Als hij niet financieel had hoeven bijspringen, had hij dat geld elders kunnen investeren en zou dat rendement hebben opgeleverd dat hij nu mist.

2.29.

[gedaagde 1] voert als verweer aan dat [eiser 2] niet zelf betalingen heeft gedaan, maar dat zijn holdingmaatschappijen dat hebben gedaan. Er is dus slechts sprake van aandeelhoudersschade van [eiser 2] en die komt in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking.

2.30.

De rechtbank oordeelt als volgt. Het gaat hier om de reeds genoemde (en toegestane) eiswijziging/-vermeerdering. Deze vordering zal worden afgewezen. Het was, zoals [gedaagde 1] terecht aanvoert, niet [eiser 2] die [eiser 1] financieel heeft ondersteund. Dat waren zijn holdingmaatschappijen en die zijn hier geen partij. De gestelde schade van [eiser 2] is slechts de afgeleide schade van een aandeelhouder. Dergelijke schade komt in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking (HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564 inzake ‘Poot/ABP’). [eiser 2] stelt niets dat afwijking van dit beginsel kan rechtvaardigen.

vordering 2 onder (iii) deurwaarderskosten van het beslag

2.31.

Deze beslagkosten maken onderdeel uit van de proceskosten. Deze kosten komen, zoals verderop in dit vonnis zal worden geoordeeld, niet voor vergoeding in aanmerking. Deze vordering zal dus worden afgewezen.

vordering 2 onder (iv) overige beslagkosten

2.32.

Het gaat hier om de kosten van de advocaat voor de indiening van het beslagverzoek, alsmede om het griffierecht voor dat beslagverzoek (€ 1.278,00). Ook dit zijn proceskosten. De rechtbank herhaalt haar oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

vordering 2 onder (v) buitengerechtelijke incassokosten € 6.775,00 plus wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding

2.33.

Deze vordering zal worden toegewezen, ten gunste van (alleen) [eiser 1]. [gedaagde 1] weerspreekt niet dat partijen schikkingsonderhandelingen hebben gevoerd (dagvaarding, randnummer 55). Daarmee staat vast dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt. Het gevorderde bedrag is juist, gelet op het hier toepasselijke Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.

Voor recht op deze vergoeding, die forfaitair is, maakt niet uit hoeveel tijd en moeite is gestoken in het incassotraject (ECLI:NL:HR:2014:1405). De gevorderde wettelijke rente over deze post is eveneens toewijsbaar.

Wat betreft [eiser 2], die zoals gezegd geen recht op schadevergoeding heeft, zal de vordering worden afgewezen. Van redelijke kosten is bij hem geen sprake.

vordering 2 onder (vi) de proceskosten plus wettelijke rente en onder (vii) nakosten

2.34.

Hoewel in deze procedure de beroepsfout van [gedaagde 1] is komen vast te staan en aan [eiser 1] ook een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding wordt toegekend, zal aan haar geen proceskostenvergoeding worden toegewezen. [eiser 1] heeft haar plicht geschonden om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid naar voren te brengen (artikel 21 Rv). [gedaagden], en in navolging van hen ook de rechtbank, hebben meermaals de vraag aan de orde gesteld of er andere procedures liepen in verband met deze kwestie. De advocaten van [eisers] hebben tijdens de mondelinge behandelingen in het incident en de hoofdzaak aangegeven te weten van procedures maar de uitkomst ondanks navraag bij hun cliënten niet te weten.

Naar thans blijkt, en door [gedaagde 1] in de procedure gebracht, zijn er in Duitsland zowel civielrechtelijke als strafrechtelijke vonnissen gewezen ter zake van de onderhavige belastingconstructie. De data van die vonnissen zijn van (ruim) voordat de mondelinge behandelingen in de onderhavige procedure hebben plaatsgevonden. De strafkamer van het Landgericht Frankfurt am Main heeft [eiser 2] en [naam 1] op 25 februari 2014 veroordeeld tot een boete van in totaal € 300.000,00 vanwege “Leichtfertige Steuerverkürzung”.

Het Landgericht Frankfurt am Main heeft voorts vonnis gewezen op 19 maart 2020 in een civielrechtelijke procedure met als eisers de douane-expediteur Kloosterboer International Forwarding BV en bewaarnemer Goudse Vest BV en met als gedaagden [eisers], [naam 1] en (de erven van) [naam 2]. In de uitspraken wordt mede geoordeeld over de verwijtbaarheid van de opgetuigde fiscale constructie. Over die verwijtbaarheid heeft de rechtbank zich in deze procedure ook een oordeel moeten vormen. [eisers] zullen reeds lang van deze uitspraken op de hoogte zijn geweest en kunnen zich niet verschuilen achter hun advocaten die van niets zouden weten. [eisers] kunnen redelijkerwijs niet hebben betwijfeld dat deze uitspraken van belang waren voor het debat en de beoordeling in de onderhavige zaak. Het was aan [eiser 1] om deze uitspraken uit eigen beweging over te leggen, en in ieder geval nadat hierover vragen waren gesteld. Dat [eiser 1] de Duitse uitspraken niet heeft overgelegd klemt temeer nu gedaagden veel moeite hebben gedaan in het incident om de nodige stukken boven tafel te krijgen. [eisers] hebben op dit punt ten onrechte geen open kaart gespeeld en dat rechtvaardigt dat de proceskosten van [eiser 1] voor haar rekening blijven.

2.35.

Nakosten vormen een onderdeel van de proceskosten, of vloeien althans voort uit de procedure. Ook deze gevorderde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat [eiser 1] art. 21 Rv. heeft geschonden.

2.36.

De beslissing over de proceskosten in het incident was aangehouden, zodat daarover nog beslist moet worden. In het incident zijn [eisers] en [gedaagde 1] over en weer deels in het ongelijk gesteld. Daarom worden in het incident de proceskosten tussen deze partijen gecompenseerd.

geen proceskostenveroordeling ten laste van [eiser 2]

2.37.

[eiser 2] wordt, anders dan [eiser 1], volledig in het ongelijk gesteld. Het debat tussen partijen is echter hoofdzakelijk gevoerd in de verhouding tussen [eiser 1] en gedaagden. De extra proceskosten worden in de verhouding tussen [eiser 2] en gedaagden begroot op nihil, zodat in de verhouding tussen deze partijen een proceskostenveroordeling achterwege kan blijven.

uitvoerbaar bij voorraad

2.38.

De rechtbank zal het vonnis, onder toepassing van het toetsingskader zoals geformuleerd in het tussenvonnis, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het belang van [eiser 1] om dit vonnis ten uitvoer te kunnen leggen weegt zwaarder dan het belang van [gedaagde 1]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het belang van [gedaagde 1] inmiddels aanmerkelijk minder geworden is vanwege de matiging van de schadevergoeding waardoor haar schade grotendeels is gedekt door haar aansprakelijkheidsverzekering en zij ook geen proceskostenvergoeding hoeft te betalen (die zou aanzienlijk zijn geweest).

de vorderingen jegens [gedaagde 2]

2.39.

De vorderingen jegens [gedaagde 2] lagen al voor afwijzing gereed. [eiser 1] zal als de partij die tegenover [gedaagde 2] in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 2]. Aan [eiser 2] wordt, zoals gezegd, geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Voor de proceskosten in het incident wordt geen vergoeding toegekend nu, zoals gezegd, die kosten worden gecompenseerd.

2.40.

De proceskosten in de hoofdzaak worden als volgt begroot:

- griffierecht € 1.599,00

- salaris advocaat € 8.714,00 (2 punten × tarief VIII)

- nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 10.486,00

2.41.

De proceskostenveroordeling zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

de vorderingen jegens [gedaagde 3]

2.42.

De vorderingen jegens [gedaagde 3] lagen al voor afwijzing gereed. [eiser 1] zal als de partij die tegenover [gedaagde 3] in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 3]. Aan [eiser 2] wordt, zoals gezegd, geen proceskostenveroordeling opgelegd.

2.43.

Voor de proceskosten in het incident wordt geen vergoeding toegekend nu, zoals gezegd, die kosten worden gecompenseerd.

2.44.

De proceskosten in de hoofdzaak worden als volgt begroot:

- griffierecht € 1.599,00

- salaris advocaat € 8.714,00 (2 punten × tarief VIII)

- nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 10.486,00

2.45.

De proceskostenveroordeling zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

3
De beslissing

De rechtbank

in de zaak tegen [gedaagde 1]

3.1.

veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiser 1] van € 1.250.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,

3.2.

veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiser 1] van € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening,

3.3.

veroordeelt [gedaagde 1] als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten tot betaling aan [eiser 1] van € 11.449,31,

3.4.

verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

3.5.

bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt,

3.6.

wijst het meer of anders gevorderde af,

in de zaak tegen [gedaagde 2]

3.7.

wijst het gevorderde af,

3.8.

veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten van € 10.486,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser 1] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,

3.9.

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

in de zaak tegen [gedaagde 3]

3.10.

wijst het gevorderde af,

3.11.

veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten van € 10.486,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser 1] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,

3.12.

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker, mr. C. Sikkel en mr. Th. Veling. Het vonnis is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.

[2517/1582/1573/1980]