Rechtbank Zeeland-West-Brabant, eerste aanleg - enkelvoudig bestuursrecht overig

ECLI:NL:RBZWB:2021:2856

Op 7 June 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is AWB- 19_6114, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBZWB:2021:2856.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
AWB- 19_6114
Datum uitspraak:
7 June 2021
Datum publicatie:
7 June 2021

Indicatie

WW

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/6114 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2021 in de zaak tussen [eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Procesverloop

In het besluit van 7 juni 2019 (primaire besluit) heeft het UWV het termijnbedrag vastgesteld dat eiser per maand moet terugbetalen.

In het besluit van 11 november 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 19 mei 2021.

Namens het UWV was aanwezig mr. M.S. van Zaane. Eiser is niet verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) van 25 september 2017 tot en met 25 juni 2018.

Per 5 februari 2018 is eiser gaan werken. Dit heeft hij op 6 maart 2018 doorgegeven aan het UWV.

Met het besluit van 15 april 2019 is aan eiser meegedeeld dat zijn WW- uitkering en toeslag met ingang van 5 februari 2018 wordt herzien. Tevens is meegedeeld dat er teveel uitkering en toeslag is betaald. Eiser moet wat teveel is betaald terugbetalen.

Met het besluit van 23 april 2019 is aan eiser meegedeeld dat hij binnen 6 weken moet terugbetalen.

Eiser heeft laten weten de terugvordering niet in een keer te kunnen betalen. Het UWV heeft daarom onderzoek gedaan naar het inkomen en vermogen van eiser.

Met het primaire besluit is aan eiser meegedeeld dat hij per maand een bedrag van € 333,48 moet terugbetalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Geschil

2. In geschil is of het UWV het termijnbedrag juist heeft vastgesteld.

Wettelijk kader

3. In artikel 36b van de WW en artikel 20b van de TW is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald. Deze ministeriële regeling is de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Regeling)

In artikel 1 aanhef en onder q van de Regeling is bepaald dat onder aflossingscapaciteit wordt verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.

In artikel 4, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat de periodieke betalingen door het UWV zodanig worden vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.

Standpunt eiser

3. Eiser voert aan dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien. Verder heeft eiser verwezen naar zijn bezwaargronden waarin is gesteld dat de beslagvrije voet te laag is vastgesteld. Er moet rekening worden gehouden met een bedrag gelijk aan 95% van de bijstandsnorm.

Standpunt UWV

4. Het UWV stelt zich op het standpunt dat de vraag of terecht is teruggevorderd geen onderdeel van het geschil is. Het bestreden besluit ziet alleen op de vaststelling van de aflossingscapaciteit. Eiser heeft in beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld. Het UWV ziet daarom geen aanleiding om zijn standpunt te wijzigen.

5. De rechtbank stelt vast dat de omvang van het geding begrensd wordt door het primaire en het bestreden besluit. In deze besluiten is alleen besloten over de invordering. De gronden van eiser die zien op de herziening en terugvordering van de uitkering kunnen daarom niet slagen. De enige grond die eiser tegen de invordering naar voren heeft gebracht is de grond dat de beslagvrije voet te laag is vastgesteld. De rechtbank zal daarom alleen deze grond inhoudelijk bespreken.

5.1

Uit de stukken blijkt dat eiser voor het eerst op 6 maart 2018 met een wijzigingsformulier heeft gemeld dat hij is gaan werken. Op dit formulier heeft eiser geen inkomsten doorgegeven. Ter zitting is door het UWV gesteld dat eiser ook anderszins niet heeft doorgegeven wat zijn inkomsten zijn. Omdat eiser in het buitenland werkt, zijn de inkomsten ook niet zichtbaar voor het UWV.

Nu uit het dossier verder niet blijkt dat eiser zijn inkomsten heeft doorgegeven, volgt de rechtbank het UWV in zijn stelling dat er sprake is van overtreding van de inlichtingenplicht over de hele periode van de terugvordering. Dit betekent dat het UWV op goede gronden uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4 van de Regeling.

5.2

Om het termijnbedrag te kunnen vaststellen is van belang wat de beslagvrije voet is. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is met ingang van 1 januari 2021 in werking getreden. In deze wet is geregeld dat de beslagvrije voet op 95% van de toepasselijke bijstandsnorm wordt gesteld. Deze wet was nog niet in werking getreden ten tijde van het bestreden besluit, zodat het UWV niet gehouden was uit te gaan van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Het UWV heeft echter wel beleid dat zij in de periode van 4 augustus 2020 tot 1 januari 2021 anticiperen op de wet vereenvoudiging beslagvrije voet. In die gevallen waarin de door het UWV vastgestelde beslagvrije voet na de verhoging van het basisbedrag (met bijvoorbeeld een deel van de woonlasten) lager is dan 95% van de toepasselijke bijstandsnorm wordt de beslagvrije voet vastgesteld op 95% van die bijstandsnorm.

Uit de stukken blijkt dat het UWV de beslagvrije voet heeft vastgesteld door het basisbedrag (90% van de bijstandsnorm) te verhogen met de woonlasten en zorgverzekering van eiser. De beslagvrije voet is daarmee vastgesteld op € 1.044,52. Nu dit bedrag hoger is dan 95% van de toepasselijke bijstandsnorm heeft het UWV in overeenstemming met zijn eigen beleid gehandeld. Er bestaat voor het UWV geen verplichting om de beslagvrije voet hoger vast te stellen.

5.3

Gelet op het inkomen van eiser van € 1.422,46 en de vastgestelde beslagvrije voet van € 1.044,52 is de aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op € 377,94 per maand. De rechtbank stelt vast dat bij de bepaling van het te betalen termijnbedrag vervolgens rekening is gehouden met de schulden van eiser aan preferente schuldeisers, waardoor het maandelijkse termijnbedrag op € 333,48 is vastgesteld. Met de schuld die eiser bij de belastingdienst toeslagen heeft, is geen rekening gehouden. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is aan terugvordering van toeslagen geen preferente status toegekend, zodat het UWV met deze schuld bij de vaststelling van het termijnbedrag ook geen rekening hoeft te houden.

Eiser heeft tegen de berekening van het termijnbedrag verder geen gronden aangevoerd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om deze berekening voor onjuist te houden.

6. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 7 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl

De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.