Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2023, 22/1410 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989, waarbij aan appellant met ingang van 1 januari 1981 een uitkering op grond van de WAO is toegekend. Volgens appellant is in dat besluit ten onrechte uitgegaan van 1 januari 1980 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag in plaats van 7 december 1979 en is er reden om terug te komen van dat besluit. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering terecht in stand heeft gelaten.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft van 1 juli 1978 tot 1 januari 1980 gewerkt als verpleegkundige bij psychiatrisch ziekenhuis [naam stichting]. Op 7 december 1979 is hij op non-actief gezet en per 1 januari 1980 heeft hij ontslag genomen. Gedurende het dienstverband was hij deelnemer van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (pensioenfonds).
1.2.
Met een brief van 24 februari 1986 heeft de CFO (Voetnoot 1) de Bedrijfsvereniging voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (BVG) verzocht om het recht van appellant op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te beoordelen, gelet op zijn psychische toestand. Naar aanleiding hiervan heeft er onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst. Vastgesteld is dat appellant psychische klachten heeft, met als diagnose schizofrenie. Theoretisch is appellant in staat geacht om werk te kunnen verrichten, waarbij contact met anderen en communicatie een niet meer dan minimale betekenis heeft. Gelet op deze beperkingen, in combinatie met de gestelde diagnose, heeft de arbeidsdeskundige voor appellant geen geschikte functies kunnen selecteren. Geconcludeerd is dat appellant vanaf 1 januari 1980 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 1989 heeft de BVG aan appellant met ingang van 1 januari 1981 een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is uitgegaan van 1 januari 1980 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
1.4.
De WAO-uitkering van appellant is per 23 juli 2018 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum een uitkering ontvangt op grond op grond van de Algemene Ouderdomswet.
1.5.
Appellant heeft meerdere verzoeken ingediend bij het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (pensioenfonds) tot voortzetting van de premievrije pensioenopbouw vanaf 1 januari 1981. Deze verzoeken zijn afgewezen, kort gezegd, omdat appellant op 1 januari 1981, de datum waarop hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ging ontvangen, geen deelnemer meer was van het pensioenfonds omdat zijn dienstverband met ingang van 1 januari 1980 is verbroken.
1.6.
Bij besluit van 3 september 2019 heeft het Uwv naar aanleiding van een verzoek van appellant geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989. Hierdoor is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant niet gewijzigd.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2020 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv kan niet meer vastgesteld worden of appellant op 7 december 2019 of 1 januari 1980 arbeidsongeschikt is geworden. Het Uwv heeft opgemerkt dat het feit dat destijds is aangenomen dat appellant op 1 januari 1980 arbeidsongeschikt is geworden, zoals hij destijds zelf ook aangaf, niet betekent dat dit ook daadwerkelijk zo is geweest. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan ook eerder zijn geweest. Het is aan het pensioenfonds om te beoordelen wat dit voor consequenties heeft voor het recht op premievrij pensioen. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen deze beslissing op bezwaar.
1.8.
Tijdens een telefoongesprek van 16 februari 2021 en met een brief van 18 februari 2021 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om de datum van zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 januari 1980 te wijzigen naar een datum gelegen vóór 1980. Ter onderbouwing heeft appellant bij zijn verzoek gevoegd een viertal stukken met betrekking tot een tussen hem en het pensioenfonds gevoerde procedure, een stuk van [naam stichting] van 5 maart 1982, informatie van een psychiater van 4 mei 1982 en een ongedateerd stuk van het Uwv, aangeduid als herbeoordelingsformulier.
1.9.
Met een brief van 13 juli 2021 heeft het Uwv op dit verzoek gereageerd door aan te geven dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 6 februari 2020. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant door de verzekeringsarts arbitrair is vastgesteld op 1 januari 1980, omdat deze dag met terugwerkende kracht niet meer precies vastgesteld kon worden. Appellant heeft zich in 1980 niet ziekgemeld en de aanvraag om een WAO-uitkering werd jaren later ingediend. Het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 7 december 1979, zoals appellant wenst, zou volgens het Uwv ook arbitrair zijn, waardoor zij dit niet meer kunnen doen.
1.10.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant van 18 februari 2021 vervolgens alsnog opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989. Bij besluit van 17 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het besluit van 3 september 2019 en de beslissing op bezwaar van 6 februari 2020, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989. Dit omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een ander licht werpen op de beoordeling die in 1989 is gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het rechtstreeks beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken waarmee appellant zijn verzoek heeft onderbouwd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden blijken. Allereerst gaat het deels om stukken die dateren van voor het besluit van 28 juli 1989. Verder waren alle stukken al bekend of hadden deze bekend kunnen zijn voorafgaand aan het besluit van 3 september 2019 en de beslissing op bezwaar van 6 februari 2020. Bovendien heeft het Uwv zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit deze stukken niet blijkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant destijds onjuist is vastgesteld. Deze stukken werpen geen nieuw licht op de zaak. Met betrekking tot specifiek het herbeoordelingsformulier, uit naar het Uwv aanneemt 2003, heeft het Uwv zich op het standpunt mogen stellen dat daarin weliswaar over 7 december 1979 wordt gesproken als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, maar dat dit een kennelijke verschrijving is. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat in dit stuk de datum van de einde wachttijd is gesteld op 1 januari 1980, wat zich niet verhoudt met een eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 7 december 1979. Ook is deze laatstgenoemde datum niet in lijn met de overige documentatie van het Uwv, waarin steeds 1 januari 1980 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangehouden. Het Uwv heeft dan ook, onder verwijzing naar het besluit van 3 september 2019 en de beslissing op bezwaar van 6 februari 2020, mogen weigeren om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989. Deze weigering is niet evident onredelijk. Het Uwv heeft erkend dat 1 januari 1980 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair is, maar heeft voldoende gemotiveerd dat voldoende overtuigende gegevens ontbreken om tot een andere datum te komen. De beantwoording van de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant terecht is vastgesteld op 1 januari 1980 is dus vatbaar voor discussie, waardoor het standpunt van het Uwv niet onmiskenbaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag gecorrigeerd moet worden naar 7 december 1979, zodat hij vervolgens het pensioenfonds kan verzoeken om hem alsnog in aanmerking te brengen voor premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw. Onduidelijk is waarom het Uwv niet uitgaat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De enkele motivering dat de door hem overgelegde stukken al in het dossier van het Uwv zaten, is daarvoor onvoldoende. Zijn arbeidsongeschiktheid is tijdens zijn dienstverband bij [naam stichting] ontstaan. Hij is namelijk van 14 tot en met 16 november 1979 ziek geweest en heeft daarna niet meer bij [naam stichting] gewerkt. Op 7 december 1979 is hij op non-actief gezet, met als reden dat hij psychisch insolvabel was en vervolgens heeft hij, door druk vanuit [naam stichting], zelf ontslag genomen per 1 januari 1980. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op de informatie van de psychiater die hij bij zijn verzoek heeft gevoegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989 in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit 28 juli 1989, door de daarin opgenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag te wijzigen van 1 januari 1980 naar 7 december 1979. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. (Voetnoot 2)
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd en die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dat evenmin gebleken is dat de weigering om terug te komen evident onredelijk is en dat het Uwv dus terecht heeft geweigerd om terug te komen van het van 28 juli 1989. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven, met uitzondering van de overweging dat alle stukken waarmee appellant zijn verzoek heeft onderbouwd al bekend waren of hadden kunnen zijn voorafgaand aan het besluit van 3 september 2019 en de beslissing op bezwaar van 6 februari 2020. Drie van de vier stukken met betrekking tot de tussen appellant en het pensioenfonds gevoerde procedure zijn immers van een latere datum. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel, aangezien die stukken, evenals de andere stukken waarmee appellant zijn verzoek heeft onderbouwd, ook om een andere reden geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden bevatten.
4.7.
De stukken waarmee appellant zijn verzoek heeft onderbouwd, bevatten namelijk geen feiten of omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen. In deze stukken is geen informatie opgenomen, waaruit duidelijk volgt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant niet op 1 januari 1980 maar op 7 december 1979 is gelegen. De informatie in de stukken met betrekking tot de tussen appellant en het pensioenfonds gevoerde procedure ziet niet op de medische situatie van appellant in de periode december 1979 dan wel januari 1980. Dit geldt ook voor de informatie in het stuk van [naam stichting] en het beoordelingsformulier van het Uwv. De in dit beoordelingsformulier opgenomen data zijn, zoals ook door de rechtbank is overwogen, als kennelijke verschrijvingen aan te merken. Anders dan appellant betoogt, volgt ook uit de informatie van de psychiater van 4 mei 1982 niet dat van 7 december 1979 als arbeidsongeschiktheidsdag moet worden uitgegaan. In deze informatie geeft psychiater weliswaar aan dat het zeer waarschijnlijk is dat de psychische klachten van appellant ook al rond zijn ontslagaanvraag bestonden, maar deze informatie bevat geen concrete aanknopingspunten om van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 1 januari 1980 uit te gaan. Dat appellant op 7 december 1979 op non-actief is gesteld vanwege psychische insolvabiliteit volgt bovendien niet uit deze informatie en evenmin uit de andere stukken waarmee hij zijn verzoek heeft onderbouwd.
4.8.
Er zijn dus geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv heeft terecht geweigerd om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant te wijzigen naar 7 december 1979 en daarmee ook terecht geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.