RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2023 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats], eiser
(gemachtigde: T.J. Bonnecroy),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).
Procesverloop
Procesverloop
Besluit van 28 juli 1989
Op 28 juli 1989 heeft de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheidszorg (BVG) (Voetnoot 1) een besluit genomen. Daarbij is aan eiser met ingang van 1 januari 1981 een uitkering toegekend vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Het verslag van het medisch onderzoek (Voetnoot 2) waarop dit besluit is gebaseerd, vermeldt 1 januari 1980 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser.
Herzieningsverzoek 1
Eiser is het er niet mee eens dat 1 januari 1980 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangehouden. Hij vindt namelijk dat dit 7 december 1979 moet zijn omdat hij toen op nonactief is gesteld door zijn werkgever en de ziekte die hem arbeidsongeschikt heeft gemaakt al vóór 1 januari 1980 aanwezig was. Voor eiser is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van belang, omdat hij meent dat deze van invloed is op zijn aanspraak op premievrije pensioenopbouw.
Besluit van 6 februari 2020
Eiser heeft het Uwv verzocht de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te passen. Het Uwv heeft vervolgens op 3 september 2019 een besluit genomen. Daarin heeft het Uwv aan eiser laten weten niet terug te zullen komen op het besluit van 28 juli 1989 en de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet te zullen wijzigen. Omdat eiser het met dat besluit niet eens is, heeft hij daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft de zaak van eiser in bezwaar opnieuw beoordeeld, maar dat heeft er niet toe geleid dat het Uwv anders over de zaak is gaan denken. Het Uwv staat dus nog steeds achter het besluit van 3 september 2019. Daarom heeft het Uwv op 6 februari 2020 een besluit genomen waarin eiser is meegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 3 september 2019 ongegrond is. Eiser heeft tegen het besluit van 6 februari 2020 geen beroep ingesteld.
Herzieningsverzoek 2
Op 18 februari 2021 heeft eiser het Uwv in een brief met bijlagen opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989. In een brief van 13 juli 2021 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld daartoe geen aanleiding te zien. Verder heeft het Uwv in deze brief opgemerkt dat een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag voor eiser geen verschil zou maken. Daarmee krijgt eiser volgens het Uwv nog steeds geen recht op een premievrij pensioen, omdat daarvoor de eerste dag van toekenning van de WAO van belang is. Dat is 1 januari 1981 en eiser nam toen geen deel meer aan de Stichting Pensioenfonds Zorg & Welzijn (SPZW) omdat hij sinds 1 januari 1980 al niet meer in dienst was van zijn vroegere werkgever. Daarmee voldoet eiser volgens het pensioenreglement SPZW 1977 niet aan de vereisten voor een premievrije voortzetting van het pensioen. Ook als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser zou worden aangepast, zou dat dus niet leiden tot het resultaat dat eiser daarmee wil bereiken, aldus het Uwv.
Besluit van 17 januari 2022
Op 17 januari 2022 heeft het Uwv een besluit genomen. Daarin heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat het Uwv (nog steeds) geen aanleiding ziet om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989 en de daarin vastgelegde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser. Eisers verzoek om dat besluit te herzien is een herhaald verzoek en het Uwv vindt eiser daaraan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld omdat hij het daarmee niet eens is. Hij wil dat de rechtbank hierover een oordeel geeft.
Het Uwv heeft in het beroepschrift van eiser geen aanleiding gezien om alsnog een ander standpunt in te nemen. In het verweerschrift legt het Uwv uit waarom dat zo is.
Behandeling op zitting
De rechtbank heeft de zaak van eiser behandeld op een zitting op 13 juni 2023. Eiser was daarbij niet zelf aanwezig, maar wel zijn echtgenote die als zijn gemachtigde optreedt en hem in deze zaak vertegenwoordigt. Het Uwv is op de zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Overwegingen
Ontvankelijkheid van het beroep
1. Eiser heeft beroep ingesteld bij de rechtbank omdat hij het niet eens is met het besluit van 17 januari 2022. Strikt genomen kan dat niet, omdat eiser tegen dat besluit eerst bezwaar had moeten maken.
1.1.
Op de zitting hebben beide partijen ermee ingestemd deze zaak te behandelen als was het een rechtstreeks beroep (Voetnoot 3). De rechtbank vindt dat deze zaak zich daarvoor leent, omdat de standpunten over en weer al zozeer zijn uitgewisseld dat het terugwijzen van de zaak naar de bezwaarschriftprocedure zou leiden tot een herhaling van zetten, terwijl eiser inmiddels jarenlang aan het procederen is. Er zijn ook geen andere partijen die hierdoor benadeeld worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
2. Eiser is van 1 juli 1978 tot en met 31 december 1979 als verpleegkundige A in dienst geweest bij psychiatrisch ziekenhuis Stichting Rosenburg. In die periode nam hij als werknemer deel aan de SPZW. Op 7 december 1979 is hij door zijn werkgever op nonactief gesteld. Op 1 januari 1980 heeft eiser ontslag genomen. Van 1 januari 1980 tot 1 januari 1981 heeft eiser een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet. Met het besluit van 28 juli 1989 is eiser met ingang van 1 januari 1981 een uitkering toegekend op grond van de WAO en de AAW. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
2.1.
Eiser vindt dat hij vanaf 1 januari 1981 recht heeft op premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw. Hij heeft hierover in de loop der jaren meerdere procedures gevoerd bij de commissie van beroep van de SPZW. Die procedures hebben niet geleid tot de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw die eiser wil. Om dat langs andere weg alsnog te bereiken heeft eiser zich inmiddels meerdere keren tot het Uwv gewend met het verzoek de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te wijzigen van 1 januari 1980 in 7 december 1979 omdat hij toen nog in dienst was bij zijn vroegere werkgever.
3. Het Uwv heeft het verzoek van eiser van 18 februari 2021 aangemerkt als een herhaald verzoek. Eiser heeft het Uwv namelijk al eerder verzocht om het besluit van 28 juli 1989 te herzien, wat geleid heeft tot de besluiten van 3 september 2019 en 6 februari 2020. Omdat het verzoek een herhaald verzoek is, heeft het Uwv bij de beoordeling daarvan toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). (Voetnoot 4) De uitkomst van die beoordeling is dat het Uwv (samengevat) vindt dat eiser in zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Het Uwv heeft daarom, met verwijzing naar zijn besluiten van 3 september 2019 en 6 februari 2020, beslist dat er geen aanleiding is om terug te komen op het besluit van 28 juli 1989. In beroep is het Uwv hierover niet anders gaan denken.
3.1.
Eiser betwist niet dat hij met ingang van 1 januari 1980 ontslag heeft genomen bij zijn voormalige werkgever, maar vindt wel dat hij destijds onder druk is gezet om dat te doen. Verder betwist eiser het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten, omdat bepaalde stukken die eiser bij inzage in zijn dossier in 2019 heeft gezien, voor hem in elk geval nieuw waren. Eén van die stukken is een medisch rapport van 4 mei 1982 van Psychiatrisch Centrum Bloemendaal, van E. Hoencamp, psychiater, en A.M. van Hulst, arts-assistent psychiatrie, die hierin stellen dat het hen zeer waarschijnlijk lijkt dat het ziektebeeld (een ‘procespsychose’) van eiser al rond zijn ontslagaanvraag in januari 1980 bestond. Zij menen dat eiser, achteraf gezien, in die tijd in de ziektewet had moeten komen. Verder wijst eiser op een dossierstuk van het Uwv dat in het besluit van 17 januari 2022 wordt aangeduid als “stuk dat opgesteld werd in het kader van een herbeoordeling in 2003” maar ongedateerd is, waarop bij het kopje “Eerste ao-dag:” met pen is ingevuld: “7/12-‘79”. Ook wijst eiser op een dagloonberekening van zijn voormalige werkgever, gedateerd 5 maart 1982. Eiser vindt het dan ook onterecht dat het Uwv het verzoek van 18 februari 2021 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgedaan. Over het besluit van 17 januari 2022 merkt eiser op dat er omslachtig wordt gereageerd, dat er veel slordigheden over data in staan, dat de beslissing van het Uwv arbitrair is, dat er nooit gereageerd is op het feit dat een WAO-uitkering loongerelateerd is en dat diverse vragen onvoldoende zijn beantwoord. Ook heeft er geen hoorzitting plaatsgevonden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het besluit van 17 januari 2022 is genomen naar aanleiding van een verzoek van eiser van 18 februari 2021 om het besluit van 28 juli 1989 te herzien. Omdat het niet de eerste keer is dat eiser dit vraagt, heeft het Uwv dat verzoek terecht aangemerkt als een herhaald verzoek. De wet vereist dat eiser in een herhaald verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt. (Voetnoot 5) Gebeurt dit niet, dan kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzingsbesluit. Dat heeft verweerder in dit geval ook gedaan, door in het bestreden besluit te verwijzen naar zijn eerdere besluiten van 3 september 2019 en 6 februari 2020. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
Volgens het hoogste bestuursrechtelijke college in zaken als deze, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zijn nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd, aldus de CRvB. (Voetnoot 6)
4.3.
De stukken waar eiser in zijn herhaalde verzoek naar verwijst, voldoen niet aan deze maatstaf. Het gaat in de eerste plaats deels om stukken die dateren van vóór het besluit van 28 juli 1989. Ten aanzien van de overgelegde stukken heeft verweerder zich bovendien terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser destijds onjuist is vastgesteld. Deze stukken werpen daarmee geen nieuw licht op de zaak. Met betrekking tot het door eiser overgelegde herbeoordelingsformulier uit – naar verweerder aanneemt – 2003, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat hierin weliswaar gesproken wordt over een eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 7 december 1979, maar dat dit een kennelijke verschrijving betreft. Verweerder wijst er terecht op dat deze datum zich niet verhoudt met de datum van het einde van de wachttijd, die in het document op 1 januari 1980 is gesteld. Bovendien is de datum niet in lijn met de overige documentatie van verweerder, waarin steeds 1 januari 1980 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangehouden. Ten aanzien van alle door eiser overgelegde stukken geldt bovendien dat zij reeds bekend waren of hadden kunnen zijn voorafgaand aan de besluiten van verweerder in 2019 en 2020 waarmee afwijzend is beslist op het eerdere verzoek van eiser om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989. Het Uwv heeft het verzoek van eiser dan ook mogen afwijzen omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het verwijt van eiser dat het Uwv met die afdoening een wel erg makkelijke weg gekozen heeft, treft geen doel. Het Uwv heeft immers per document uitvoerig toegelicht waarom het niet nieuw is en geen aanleiding geeft om het eerdere besluit te herzien.
4.4.
Eiser wil in feite opnieuw een inhoudelijke discussie voeren over de juistheid van het oorspronkelijke besluit van 28 juli 1989. Daarvoor is in deze procedure geen plaats omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is en dat het daarom evident onredelijk van verweerder is dat hij hiervan niet terugkomt, treft dat betoog geen doel. Wat eiser over het oorspronkelijke besluit heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Nu de beantwoording van de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser terecht is vastgesteld op 1 januari 1980 vatbaar is voor discussie, is het standpunt van verweerder reeds daarom niet onmiskenbaar onjuist. Verweerder heeft ook erkend dat deze datum destijds – mede gelet op het tijdsverloop tot het moment waarop de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 1989 werd vastgesteld – arbitrair is gekozen, maar dat voldoende overtuigende gegevens ontbraken om tot een andere datum te komen. De enkele mogelijkheid dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist is, maakt nog niet dat het evident onredelijk is dat dit besluit niet wordt herzien. (Voetnoot 7)
4.5.
Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, heeft verweerder het verzoek van eiser om zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag te wijzigen mogen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten hierover. Verweerder heeft zijn standpunt hierover voldoende gemotiveerd. Dat, zoals eiser terecht aanvoert, het bestreden besluit een aantal kennelijke verschrijvingen bevat, is onvoldoende voor het oordeel dat dit besluit geen stand kan houden. Wat eiser heeft aangevoerd biedt ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank hem hierin niet. Het besluit van 17 januari 2022 is genomen om eiser alsnog in de gelegenheid te stellen een rechterlijk oordeel te krijgen over het standpunt van het Uwv, nu eiser de mogelijkheid voorbij heeft laten gaan om beroep in te stellen tegen het eerdere besluit van 6 februari 2020. Zoals hiervoor is overwogen, hebben partijen er tijdens de zitting mee ingestemd dat in deze zaak een rechtstreeks beroep tegen het besluit van 17 januari 2022 wordt aangenomen. Voor een hoorzitting is dan geen plaats meer, omdat een hoorzitting deel uitmaakt van de bezwaarfase.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van zijn besluit van 28 juli 1989. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.