Gerechtshof Den Haag, hoger beroep personen- en familierecht

ECLI:NL:GHDHA:2022:2458

Op 13 December 2022 heeft de Gerechtshof Den Haag een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van personen- en familierecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 200.291.977/01, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHDHA:2022:2458. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
200.291.977/01
Datum uitspraak:
13 December 2022
Datum publicatie:
13 December 2022
Advocaat:
aanvankelijk mr. R.A.M Verlijsdonk-Gerards;mr. N.T. Vogelaar te ‘s-Gravenzande
Formele relaties:

Indicatie

Geschil tussen partner van erflaatster en erfgenamen over afwikkeling vermogensrechtelijke gevolgen van samenwoning.

Stilzwijgende afspraak tot obligatoire gemeenschap van woning? Ongerechtvaardigde verrijking.

Is de verlengde verjaringsregeling voor echtgenoten van artikel 3:320 jo 3: 321 lid 1 sub a BW van overeenkomstige toepassing?

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie

Zaaknummer : 200.291.977/01

Zaaknummer / rolnummer rechtbank: C/09/572441 / HA ZA 19-416

arrest van 13 december 2022

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

appellant in principaal appel,

geïntimeerde in incidenteel appel,

advocaat: aanvankelijk mr. R.A.M. Verlijsdonk-Gerards,

thans mr. M.L.A. van Opstal te ‘s-Hertogenbosch,

tegen

1
[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] , en

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats 3] ,

geïntimeerden in principaal appel,

appellanten in incidenteel appel,

advocaat: mr. N.T. Vogelaar te ‘s-Gravenzande.

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden gezamenlijk aangeduid met [geïntimeerden]

1
Het geding
1.1

Bij dagvaarding van 18 maart 2021 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 december 2020, tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden gewezen (hierna: het bestreden vonnis). [geïntimeerden] hebben op 29 maart 2022 een anticipatie-exploot doen betekenen.

1.2

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.

1.3

[appellant] heeft in de memorie van grieven drie grieven geformuleerd.

1.4

Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven weersproken. Zij hebben incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van drie grieven.

1.5

[appellant] heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte in principaal appel genomen.

1.6

[geïntimeerden] hebben daarop nog een akte in principaal appel ingediend.

1.7

[appellant] heeft zijn procesdossier overgelegd en om een mondelinge behandeling verzocht. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022.

1.8

Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nog de volgende stukken in het geding gebracht:

- H12-formulier van 28 maart 2022 met productie 15 van de kant van [geïntimeerden] ;

- de akte overlegging producties tevens nadere specificatie vordering spaarpolis en vordering ex art. 843a Rv. met producties 32 tot en met 42 van de kant van [appellant] ;

- de akte met producties 16 tot en met 23 van de kant van [geïntimeerden]

1.9

Mr. van Opstal heeft bij brief en ter zitting bezwaar gemaakt tegen de laatst genoemde akte met producties. Het hof heeft deze akte geweigerd omdat deze niet tijdig is ingediend; de twee eerst genoemde stukken zijn aan het procesdossier toegevoegd.

1.10

Ter zitting van 17 augustus 2022 zijn verschenen:

- [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat;

- [geïntimeerde 1] , bijgestaan door mr. J.A.J. Hendriks.

De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen, die zij hebben overgelegd. Tot slot is de datum voor arrest bepaald.

2
De feiten
2.1

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

2.2

Op [datum] 2019 is [erflaatster] (hierna te noemen: erflaatster) overleden.

2.3

[appellant] en erflaatster hebben tientallen jaren een affectieve relatie gehad. Zij hebben tot 12 november 2018 samengewoond in de woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Erflaatster had de eigendom van deze woning. [appellant] is toen uit de woning vertrokken en erflaatster is daar blijven wonen. [appellant] en erflaatster hebben geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten dan wel andere vermogensrechtelijke afspraken vastgelegd.

2.4

Erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn (half)zussen van erflaatster. Zij zijn volgens het wettelijk erfrecht de enige erfgenamen van erflaatster. Zij zijn mitsdien haar rechtsopvolgers onder algemene titel. Dit blijkt uit een ter zake door [naam] , notaris te [plaats] , opgemaakte verklaring van erfrecht.

2.5

De woning is verkocht en geleverd in januari 2020 aan een derde. [appellant] maakt aanspraak op een deel van de overwaarde. Een deel van de verkoopopbrengst, groot € 205.000,- staat daarom in depot bij een notaris, overeenkomstig de tussen partijen ter zake gemaakte afspraken. Deze afspraken zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de behandeling in kort geding op 8 oktober 2019.

3
Het bestreden vonnis en de vorderingen in hoger beroep
3.1

In het bestreden vonnis heeft de rechtbank [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van € 15.841,16 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 januari 2019 tot aan de dag van volledige betaling. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft verder bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.2

[appellant] vordert in principaal appel dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt voor zover de grieven strekken, en opnieuw rechtdoende, [geïntimeerden] op grond van de tussen [appellant] en erflaatster bestaande (stilzwijgende) obligatoire gemeenschap van woning, althans op grond van de redelijkheid en billijkheid, althans op grond van ongerechtvaardigde verrijking veroordeelt om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 150.000,-, althans een bedrag dat het hof in goede justitie vaststelt, althans minimaal het bedrag van de nominale investeringen die [appellant] in de spaarpolis heeft gedaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2019, althans van de datum van dagvaarding in eerste aanleg te weten 9 april 2019, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen ingangsdatum tot de dag der algehele voldoening, alsmede zijn vordering ex artikel 843a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna Rv.) toewijst en [geïntimeerden] veroordeelt tot afgifte van de informatie over de spaarpolis, waaronder de waarde daarvan op 1 december 2019. Kosten rechtens.

Bij zijn akte overlegging producties heeft [appellant] het bedrag van de aan hem te betalen vergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dan wel de redelijkheid en billijkheid voor wat betreft de spaarpolis nader gespecificeerd op € 14.900,43. Tevens heeft hij bij deze akte zijn vordering ex artikel 843a Rv. nader gespecificeerd.

3.3

[geïntimeerden] vorderen het vonnis met uitzondering van rechtsoverwegingen 4.2, 4.18 en 4.30 en de beslissing onder 5.1 en 5.2 te bekrachtigen en het vonnis te vernietigen voor zover het rechtsoverweging 4.2, 4.18 en 4.30 en de beslissing onder 5.1 en 5.2 betreft en het in eerste aanleg door [appellant] gevorderde alsnog af te wijzen. Voorts vorderen [geïntimeerden] [appellant] te veroordelen in de kosten, zowel in de kosten van de eerste aanleg als van de kosten in het onderhavige hoger beroep.

3.4

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel appel hierna gezamenlijk bespreken.

4
Het geschil in het kort
4.1

[appellant] en erflaatster waren samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst, terwijl zij evenmin nadere afspraken hadden vastgelegd. [appellant] stelt dat zij een stilzwijgende afspraak hebben gemaakt zodat tussen hen sprake was van een obligatoire gemeenschap van woning, op grond waarvan hij gerechtigd is tot de helft van de overwaarde van de woning. Subsidiair stelt [appellant] dat -in het geval geen sprake zou zijn van een stilzwijgende overeenkomst strekkende tot een obligatoire overeenkomst- de woning als gemeenschappelijk moet worden beschouwd dan wel de tussen partijen bestaande vermogensscheiding ten aan zien van de woning op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Meer subsidiair stelt hij dat – naast het door de rechtbank aan hem toegewezen bedrag - hem een deel van de waarde (zijnde 64,75%) van de spaarpolis met betrekking tot de woning toekomt op grond van ongerechtvaardigde verrijking, althans op grond van de redelijkheid en billijkheid.

De rechtbank heeft [geïntimeerden] alleen veroordeeld tot vergoeding van het nominaal door [appellant] geïnvesteerde bedrag bij de aankoop van de woning door erflaatster in 1994. [appellant] heeft toen een bouwtermijn en notariskosten voldaan, in totaal een bedrag groot € 15.841,16. [geïntimeerden] zijn het niet eens met de veroordeling tot betaling van dit bedrag. Zij voeren in incidenteel appel aan dat de vermogensrechtelijke gevolgen van de samenleving van [appellant] en erflaatster vóór haar overlijden waren afgewikkeld en dat – voor zover [appellant] al een vergoedingsvordering heeft – deze is verjaard.

4.2

De rechtbank heeft de vordering ter zake van de spaarpolis op grond van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen.

5
Is de samenleving van [appellant] en erflaatster vermogensrechtelijk afgewikkeld?
5.1

[geïntimeerden] richten hun eerste grief in incidenteel appel tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] en erflaatster hun samenleving in vermogensrechtelijk opzicht niet voor het overlijden van erflaatster zouden hebben afgewikkeld. Zij betogen dat [appellant] en erflaatster niets hadden af te wikkelen omdat er niets gemeenschappelijk was. Dit betekent dat [appellant] geen vordering op erflaatster kan hebben. Deze stellingen worden door [appellant] gemotiveerd bestreden.

5.2

Het hof stelt voorop dat [appellant] zijn vorderingen heeft gegrond op nakoming van een (stilzwijgende) overeenkomst tussen hem en erflaatster dan wel op ongerechtvaardigde verrijking aan de kant van erflaatster. Niets wijst erop dat tussen [appellant] en erflaatster na het uiteengaan afspraken zijn gemaakt, waarbij hij deze vermeende vorderingen zou hebben prijsgegeven of erflaatster en hij elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend ten aanzien van de vermogensrechtelijke gevolgen van (de beëindiging van) hun samenleving. In die zin kan van een voltooide afwikkeling in de door [geïntimeerden] bedoelde zin geen sprake zijn. Deze grief faalt.

6
Obligatoire gemeenschap van woning
6.1

[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat tussen erflaatster en hem sprake was van een obligatoire gemeenschap van woning, op grond waarvan een verrekening plaats moet vinden, aldus dat [appellant] gerechtigd is tot de helft van de overwaarde van de woning. Hij betoogt dat tussen [appellant] en erflaatster een stilzwijgende afspraak van deze strekking tot stand is gekomen, waar zij zich naar gedragen hebben en dat deze stilzwijgende afspraak door erflaatster in notities schriftelijk is bevestigd. Ter onderbouwing van deze afspraak wijst hij – onder meer - op de volgende feiten en omstandigheden:

- er was tussen [appellant] en erflaatster sprake van een duurzame samenleving;

- de woning is destijds op naam van erflaatster gesteld voor het geval [appellant] een eigen zaak zou starten;

- [appellant] heeft van het aankoopbedrag van fl. 182.587,- voor de aanschaf van de woning de eerste bouwtermijn van fl. 32.313,00 (€ 14.663,-) alsmede de kosten van de notaris van fl. 2.596,32 (€ 1.178,16) betaald. Erflaatster had geen eigen vermogen; zonder de inbreng van [appellant] had zij de woning niet kunnen financieren;

- [appellant] heeft ook andere kosten ten behoeve van de woning voldaan, zoals de kosten van een zonnescherm, van de aanpassing eerste verdieping en van de cv- ketel;

- vanaf augustus 1994 heeft [appellant] maandelijks een bijdrage overgeboekt naar de privé-rekening van erflaatster; deze bijdrage berustte op de afspraak tussen hen om de hypotheeklasten van de woning bij helfte te verdelen. Deze bijdrage was met ingang van 1 april 2002 € 315,-;

- [appellant] en erflaatster werden door de hypotheekhouder steeds gezamenlijk benaderd en zij gingen periodiek samen op gesprek bij de bank over onder meer de hypotheek;

- naast deze betalingen heeft [appellant] altijd voor de helft bijgedragen in de overige lasten van de samenleving, door overschrijving van € 350,- per maand naar de en/of rekening en € 200,- per maand in contanten. Vanaf medio 2012 droeg [appellant] alle lasten alleen omdat erflaatster toen geen inkomen meer had;

- erflaatster beschouwde de woning als gemeenschappelijk. Dit blijkt uit verschillende schriftelijke verklaringen van haar.

6.2

[geïntimeerden] hebben de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden deels betwist. Zij stellen zich verder op het standpunt dat op grond van deze feiten en omstandigheden – indien al juist - geen stilzwijgende afspraak kan worden aangenomen waaruit een verplichting tot verrekening volgt zoals door [appellant] gevorderd.

Juridisch kader

6.3

Het beoordelingskader voor de vordering van [appellant] moet worden ontleend aan de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707).

Ten aanzien van de vraag of vergoedingsrechten geldend gemaakt kunnen worden tussen ex-samenwoners heeft de Hoge Raad als volgt overwogen: “Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.

Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”

Beoordeling

6.4

Aan het hof ligt de vraag voor of uit de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat tussen [appellant] en erflaatster een stilzwijgende afspraak bestond dat [appellant] de helft van de overwaarde van de woning toekwam. Het hof stelt voorop dat [appellant] in zijn weergave van de feiten en omstandigheden, die in zijn visie relevant zijn, meer stelt dan feitelijk blijkt.

6.5

Dat de woning op naam van erflaatster is gesteld omdat [appellant] een eigen onderneming wilde beginnen, terwijl de bedoeling van [appellant] en erflaatster zou zijn geweest dat de woning gemeenschappelijk zou zijn, is door [geïntimeerden] betwist en staat niet vast. De stelling van [appellant] dat partijen een afspraak hadden dat hij steeds voor de helft bijdroeg in de hypotheeklasten, strookt niet met de feitelijke betalingen. Het overzicht van de door hem overgeschreven bedragen komt niet overeen met de hoogte van de (helft van de) feitelijke hypotheeklasten, althans dat blijkt niet. [appellant] verwijst in dit verband naar een opdracht tot automatische overboeking van 1 april 2002 van € 315,- per maand van zijn rekening naar de privé-rekening van erflaatster, maar onderliggende stukken waaruit blijkt dat dit de helft van de hypotheeklasten betreft ontbreken. Verder is door [appellant] nog een brief van de Rabobank overgelegd van 24 juli 2014, waar in een voorstel voor de renteverlenging van de hypothecaire lening voor de woning wordt gedaan. Dit voorstel houdt in een totale maandlast van € 182,41 (inclusief spaarpremie) bij een rentevaste periode van 10 jaar en € 169,77 bij een rentevaste periode van 5 jaar. [appellant] maakte hierna nog steeds € 315,- over, welk bedrag dus niet overeenkomt met de helft van de genoemde lasten. Omschrijvingen die kunnen verwijzen waar de betalingen van [appellant] voor bestemd zijn ontbreken. Uit het gegeven dat de bank [appellant] en erflaatster gezamenlijk aanschreef kan evenmin worden afgeleid dat [appellant] en erflaatster afspraken hadden over de verdeling van de hypotheeklasten en een mogelijke verrekeningsafspraak. Het gegeven dat [appellant] bijdroeg in de lasten leidt er niet zonder meer toe dat een verplichting tot vergoeding van de overwaarde ontstaat; zoals de rechtbank heeft overwogen ligt het voor de hand dat tijdens een samenwoning beide partijen bijdragen in de lasten van de huishouding, waaronder de woonlasten. Of het om een huur- of koopwoning gaat – [appellant] betoogt dat het hier om een relevant onderscheid gaat - maakt naar het oordeel van de hof geen verschil.

6.6

Ook aan de verschillende overgelegde notities van erflaatster verbindt [appellant] verdergaande conclusies dan gerechtvaardigd. Aan het handgeschreven briefje van erflaatster, gedateerd 17 januari 2019, dat zij de woning aan [appellant] nalaat, komt geen rechtsgevolg toe. De wet biedt geen plaats voor een “informele wilsverklaring”, waarmee erflaatster over haar nalatenschap zou hebben willen beschikken. Het is in strijd met de beschermingsgedachte van erflaatster en de rechtszekerheid om hieraan gevolgen te verbinden. Uit de overige notities blijkt niet dat erflaatster er van uitging dat de woning gemeenschappelijk was, of dat zij een consequente wens had dat [appellant] aanspraak kon maken op de helft van de overwaarde.

6.7

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat sprake is van een stilzwijgende afspraak tussen hem en erflaatster, op grond waarvan aan [appellant] de helft van de overwaarde toekomt, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof passeert zijn bewijsaanbod, omdat dit – voor zover al gespecificeerd – niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex.

6.8

[appellant] voert – voor het geval het hof tot het oordeel komt dat geen sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tussen [appellant] en erflaatster – als subsidiaire grondslag aan dat de woning gelet op hun onderlinge gedrag als gemeenschappelijk moet worden aangemerkt, althans dat ongewijzigde handhaving van de vermogensscheiding die ten aanzien van de woning voortvloeit uit het informeel samenleven naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] verwijst hiervoor naar de eerder door hem genoemde feiten en omstandigheden.

6.9

Het hof kan [appellant] niet volgen in zijn betoog dat hier sprake is van een subsidiaire grondslag. In zijn toelichting komt hij weer terug op de door hem gestelde stilzwijgende afspraak en de gedragingen van erflaatster. Zoals hiervoor overwogen is naar het oordeel van het hof geen sprake van een stilzwijgende afspraak.

7
Vordering van [appellant] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking: verjaring?
7.1

In hoger beroep staat als niet langer bestreden vast dat [appellant] ten behoeve van de aankoop van de woning op 18 juli 1994 de eerste bouwtermijn van fl. 32.313, en op 18 augustus 1994 notariskosten tot een bedrag van fl. 2.596,32 heeft betaald. De rechtbank heeft beslist dat uit hoofde van deze betalingen [appellant] een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toekomt tot een bedrag van € 15.841,16 en [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De rechtbank is aan het beroep op verjaring door [geïntimeerden] voorbij gegaan.

7.2

In de tweede grief in incidenteel appel voeren [geïntimeerden] aan, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring niet slaagt, omdat de regeling van artikel 3:320 jo artikel 3:321 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (BW) op samenwoners van overeenkomstige toepassing is. Dit is in de visie van [geïntimeerden] in strijd met de rechtszekerheid die met deze regeling wordt gediend.

7.3

Uit de genoemde artikelen volgt dat voor echtgenoten een verlengde verjaringstermijn geldt. De verjaringstermijn kan gedurende het huwelijk van niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten niet aflopen; de termijn wordt verlengd tot zes maanden na het verdwijnen van de verlengingsgrond, dus tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk. De ratio van deze regeling is dat het (af)lopen van een verjaringstermijn gedurende het huwelijk een bron van onrust tussen de echtgenoten zou opleveren.

7.4

In artikel 6:212 BW is bepaald dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is diens schade te vergoeden. De verplichting tot schadevergoeding ontstaat zodra het vermogen van de een ten koste van de ander is verrijkt. Ingevolge art. 3:310 BW verjaart de vordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade en met de aansprakelijke persoon bekend is geworden.

7.5

De betalingen die [appellant] ten grondslag legt aan zijn vordering zijn al gedaan in 1994. Hij was toen bekend met zowel de schade als erflaatster als aansprakelijke persoon, zodat de verjaringstermijn toen is aangevangen. Dit heeft tot gevolg dat de rechtsvordering is verjaard, tenzij de verlengingsregeling voor echtgenoten ook op samenwoners van toepassing is.

7.6

Voor de beantwoording van deze vraag verwijst het hof in de eerste plaats naar het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:707), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de vermogensrechtelijk verhouding tussen informeel samenlevenden niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Hier kan tegen in worden gebracht dat de verlengingsregeling voor echtgenoten niet is opgenomen in boek 1 BW maar in boek 3 BW. Voor zover uit het arrest van de Hoge Raad niet moet worden afgeleid dat de verlengingsregeling voor echtgenoten niet zonder meer analoog moet worden toegepast op informeel samenlevenden, voegt het hof hier nog het volgende aan toe.

7.7

[appellant] en erflaatster hebben nooit afspraken over hun vermogensrechtelijke verhouding vastgelegd, niet in een samenlevingsovereenkomst noch op andere wijze. Indien het de bedoeling van hen beiden was dat [appellant] bij het einde van de samenwoning aanspraak kon maken op vergoeding van zijn investering in de woning, hadden zij dit eenvoudig op deze wijze kunnen vastleggen, met de bepaling dat de vordering niet opeisbaar was tijdens de samenwoning. Niet valt in te zien hoe dat dit niet van hen kan worden gevergd, omdat dit tot onrust in hun relatie zou hebben geleid. [appellant] is jurist en was zich bewust van het feit dat de door hem gestelde afspraken niet schriftelijk waren vastgelegd. Deze omstandigheid komt voor zijn risico.

7.8

[appellant] verwijst nog naar een uitspraak van dit hof van 4 februari 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:409), waarin – overigens in een overweging ten overvloede - is overwogen dat de verlengingsregeling die geldt voor echtgenoten zich leent voor overeenkomstige toepassing op de situatie van de betrokken partijen. Het hof is echter van oordeel dat een significant verschil bestaat tussen de casus in het aangehaalde arrest en de onderhavige casus. In het eerdere arrest ging het om samenwoners die – anders dan [appellant] en erflaatster - vermogensrechtelijke afspraken hadden vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst. De inhoud en strekking van deze afspraken moeten betrokken worden bij de vraag of overeenkomstige toepassing van de verlengingsregeling aangewezen is.

7.9

Het hof komt tot de slotsom dat tweede grief in het incidenteel appel slaagt. Dit betekent dat het bestreden vonnis wordt vernietigd ten aanzien van de veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 15.481,16 aan [appellant] en dat deze vordering van [appellant] alsnog wordt afgewezen.

8
Betaling premies spaarpolis: ongerechtvaardigde verrijking?
8.1

[appellant] betoogt met zijn tweede grief dat hem een deel, te weten 64,75%, van de waarde van de spaarpolis toekomt op grond van ongerechtvaardigde verrijking, althans op grond van de in aanmerking te nemen redelijkheid en billijkheid. Hij berekent dit deel op € 14.900,43, uitgaande van de stelling dat hij sinds 18 juli 1994 voor de helft heeft bijgedragen in deze premie.

8.2

[geïntimeerden] stellen zich primair op het standpunt dat een mogelijke vordering is verjaard ten aanzien van de betalingen die hebben plaatsgevonden vóór 9 april 2014, omdat [appellant] eerst bij dagvaarding van 9 april 2019 zijn eis heeft ingesteld. Voor het overige betwisten zij dat [appellant] en erflaatster zijn overeengekomen dat de betalingen van [appellant] op de privé-rekening van erflaatster bestemd waren voor het door hem te dragen deel van de hypotheeklasten. De betalingen komen hiermee niet overeen.

8.3

Het hof is van oordeel dat het beroep op verjaring slaagt en verwijst naar de overwegingen onder 7.6 en 7.7.

8.4

Voor zover de vordering nog niet is verjaard, verwijst het hof naar zijn overwegingen onder 6.4. Uit niets blijkt dat betalingen van [appellant] in deze periode specifiek betrekking hadden op zijn bijdrage in de premie. De stelling dat [appellant] in de periode na 2012 alle lasten, dus ook de premiebetalingen, voor zijn rekening nam is door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist.

8.5

Nu de vordering tot vergoeding van de premiebetalingen voor de spaarpolis wordt afgewezen, heeft [appellant] geen belang bij de zijn vordering tot het verstrekken van stukken met betrekking tot deze polis. De tweede en derde grief van [appellant] treffen geen doel.

9
Proceskosten
9.1

Het geschil vloeit voort uit de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenlevingsrelatie. Het hof acht het daarom aangewezen de proceskosten in hoger beroep – zoals ook de rechtbank heeft gedaan – te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel appel:

vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van de veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 15.841,16 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende, wijst deze vordering alsnog af;

compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, J.A. van Kempen en A.S. Mertens-de Jong en is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.