Hoge Raad, cassatie civiel recht overig

ECLI:NL:HR:2024:1598

Op 8 November 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 23/00976, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1598.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
23/00976
Datum uitspraak:
8 November 2024
Datum publicatie:
7 November 2024
Advocaat:
N.C van Steijn;M.E. Bruning

Indicatie

Relatievermogensrecht. Stilzwijgende afspraak. Passeren bewijsaanbod.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/00976

Datum 8 november 2024

ARREST

In de zaak van

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie,

hierna: de man,

advocaat: N.C. van Steijn,

tegen

1. [erfgenaam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [erfgenaam 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

VERWEERSTERS in cassatie,

hierna gezamenlijk: de erfgenamen,

advocaat: M.E. Bruning.

Procesverloop

1
Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/09/572441 / HA ZA 19-416 van de rechtbank Den Haag van 4 september 2019 en 23 december 2020;

b. het arrest in de zaak 200.291.977/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 december 2022.

De man heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De erfgenamen hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2
Uitgangspunten en feiten
2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De man heeft gedurende tientallen jaren een affectieve relatie gehad met een vrouw (hierna: de vrouw) en met haar samengewoond.

(ii) De man en de vrouw hebben geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten dan wel andere vermogensrechtelijke afspraken vastgelegd.

(iii) De man en de vrouw zijn in 1994 in een woning gaan wonen die eigendom was van de vrouw (hierna: de woning). De man heeft in 1994 ten behoeve van de aankoop van de woning de eerste bouwtermijn ter hoogte van fl. 32.313,-- en de notariskosten ter hoogte van fl. 2.596,32 betaald.

(iv) De man is op 12 november 2018 uit de woning vertrokken; de vrouw is daarin blijven wonen.

(v) Op 23 januari 2019 is de vrouw overleden.

(vi) De vrouw heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt. De erfgenamen zijn (half)zussen van de vrouw en volgens het wettelijk erfrecht haar enige erfgenamen.

(vii) De woning is in januari 2020 verkocht en geleverd aan een derde.

2.2

De man vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de erfgenamen tot betaling van de helft van de overwaarde van de woning dan wel, subsidiair, tot betaling van € 98.282,-- op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de erfgenamen veroordeeld tot betaling van € 15.841,16 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, zijnde de nominale vergoeding van de door de man betaalde kosten voor de eerste bouwtermijn en de notaris.

2.3

Het hof (Voetnoot 1) heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de man afgewezen. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

Wat betreft de door de man gestelde obligatoire gemeenschap van woning

De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat tussen de vrouw en hem sprake was van een obligatoire gemeenschap van woning, op grond waarvan een verrekening plaats moet vinden, aldus dat de man gerechtigd is tot de helft van de overwaarde van de woning. Hij betoogt dat tussen de man en de vrouw een stilzwijgende afspraak van deze strekking tot stand is gekomen, waar zij zich naar gedragen hebben en dat deze stilzwijgende afspraak door de vrouw in notities schriftelijk is bevestigd. Ter onderbouwing van deze afspraak wijst hij – onder meer – op de volgende feiten en omstandigheden:

- er was tussen de man en de vrouw sprake van een duurzame samenleving;

- de woning is destijds op naam van de vrouw gesteld voor het geval de man een eigen zaak zou starten;

- de man heeft van het aankoopbedrag van fl. 182.587,-- voor de aanschaf van de woning de eerste bouwtermijn van fl. 32.313,-- (€ 14.663,--) alsmede de kosten van de notaris van fl. 2.596,32 (€ 1.178,16) betaald. De vrouw had geen eigen vermogen; zonder de inbreng van de man had zij de woning niet kunnen financieren;

- de man heeft ook andere kosten ten behoeve van de woning voldaan, zoals de kosten van een zonnescherm, van de aanpassing eerste verdieping en van de cv-ketel;

- vanaf augustus 1994 heeft de man maandelijks een bijdrage overgeboekt naar de privé-rekening van de vrouw; deze bijdrage berustte op de afspraak tussen hen om de hypotheeklasten van de woning bij helfte te verdelen. Deze bijdrage was met ingang van 1 april 2002 € 315,--;

- de man en de vrouw werden door de hypotheekhouder steeds gezamenlijk benaderd en zij gingen periodiek samen op gesprek bij de bank over onder meer de hypotheek;

- naast deze betalingen heeft de man altijd voor de helft bijgedragen in de overige lasten van de samenleving, door overschrijving van € 350,-- per maand naar de en/of rekening en € 200,-- per maand in contanten. Vanaf medio 2012 droeg de man alle lasten alleen omdat de vrouw toen geen inkomen meer had;

- de vrouw beschouwde de woning als gemeenschappelijk. Dit blijkt uit verschillende schriftelijke verklaringen van haar. (rov. 6.1)

De vraag ligt voor of uit de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat tussen de man en de vrouw een stilzwijgende afspraak bestond dat de man de helft van de overwaarde van de woning toekwam. Het hof stelt voorop dat de man in zijn weergave van de feiten en omstandigheden, die in zijn visie relevant zijn, meer stelt dan feitelijk blijkt. (rov. 6.4)

Dat de woning op naam van de vrouw is gesteld omdat de man een eigen onderneming wilde beginnen, terwijl de bedoeling van de man en de vrouw zou zijn geweest dat de woning gemeenschappelijk zou zijn, is door de erfgenamen betwist en staat niet vast. De stelling van de man dat hij en de vrouw een afspraak hadden dat hij steeds voor de helft bijdroeg in de hypotheeklasten, strookt niet met de feitelijke betalingen. Het overzicht van de door hem overgeschreven bedragen komt niet overeen met de hoogte van de (helft van de) feitelijke hypotheeklasten, althans dat blijkt niet. De man verwijst in dit verband naar een opdracht tot automatische overboeking van 1 april 2002 van € 315,-- per maand van zijn rekening naar de privé-rekening van de vrouw, maar onderliggende stukken waaruit blijkt dat dit de helft van de hypotheeklasten betreft ontbreken. Verder heeft de man nog een brief van de Rabobank uit 2014 overgelegd, waarin een voorstel voor de renteverlenging van de hypothecaire lening voor de woning wordt gedaan. Dit voorstel houdt in een totale maandlast van € 182,41 (inclusief spaarpremie) bij een rentevaste periode van tien jaar en € 169,77 bij een rentevaste periode van vijf jaar. De man maakte hierna nog steeds € 315,-- over, welk bedrag dus niet overeenkomt met de helft van de genoemde lasten. Omschrijvingen die kunnen verwijzen waar de betalingen van de man voor bestemd zijn, ontbreken. Uit het gegeven dat de bank de man en de vrouw gezamenlijk aanschreef kan evenmin worden afgeleid dat de man en de vrouw afspraken hadden over de verdeling van de hypotheeklasten en een mogelijke verrekeningsafspraak. Het gegeven dat de man bijdroeg in de lasten leidt er niet zonder meer toe dat een verplichting tot vergoeding van de overwaarde ontstaat; het ligt voor de hand dat tijdens een samenwoning beide partijen bijdragen in de lasten van de huishouding, waaronder de woonlasten. Of het om een huur- of koopwoning gaat, maakt geen verschil. (rov. 6.5)

Ook aan de verschillende notities van de vrouw verbindt de man verdergaande conclusies dan gerechtvaardigd. Aan het handgeschreven briefje van de vrouw, gedateerd 17 januari 2019, dat zij de woning aan de man nalaat, komt geen rechtsgevolg toe. De wet biedt geen plaats voor een ‘informele wilsverklaring’, waarmee de vrouw over haar nalatenschap zou hebben willen beschikken. Het is in strijd met de beschermingsgedachte van de vrouw en de rechtszekerheid om hieraan gevolgen te verbinden. Uit de overige notities blijkt niet dat de vrouw ervan uitging dat de woning gemeenschappelijk was, of dat zij een consequente wens had dat de man aanspraak kon maken op de helft van de overwaarde. (rov. 6.6)

De man heeft zijn stelling dat sprake is van een stilzwijgende afspraak tussen hem en de vrouw, op grond waarvan aan de man de helft van de overwaarde toekomt, onvoldoende onderbouwd. Het hof passeert zijn bewijsaanbod, omdat dit – voor zover al gespecificeerd – niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex. (rov. 6.7)

Overwegingen

3
Beoordeling van het middel
3.1

Onderdeel 1A van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.6-6.7 dat (i) de man zijn stelling dat sprake is van een stilzwijgende afspraak tussen hem en de vrouw, op grond waarvan hem de helft van de overwaarde van de woning toekomt, onvoldoende heeft onderbouwd en dat (ii) het bewijsaanbod van de man wordt gepasseerd omdat dit niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex.

Het onderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel dat de man zijn stelling dat sprake is van een dergelijke stilzwijgende afspraak, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft gewezen op de gedragingen van hem en de vrouw gedurende de samenleving, en op (i) het handgeschreven briefje van de vrouw van 17 januari 2019, (ii) de handgeschreven brief van de vrouw van 4 januari 2019, (iii), de handgeschreven laatste aantekeningen van de vrouw en (iv) de handgeschreven notitie van de vrouw waarin zij schrijft het huis ook op naam van de man te zetten. Daarmee heeft de man, voor zover dat voor hem mogelijk is, zijn stelling voldoende onderbouwd, aldus het onderdeel. De man klaagt voorts dat het hof daarom ten onrechte zijn bewijsaanbod heeft gepasseerd. Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat het bewijsaanbod onvoldoende specifiek is of niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex, is dat eveneens onbegrijpelijk, aldus de man.

3.2

De man heeft zijn stelling dat sprake is van een stilzwijgende afspraak dat hij en de vrouw de overwaarde van de woning delen, onderbouwd met de in rov. 6.1 van het bestreden arrest (zie hiervoor in 2.3) weergegeven feiten en omstandigheden. Hij heeft daarbij onder meer gewezen op een handgeschreven brief van de vrouw en een e-mail van de vrouw van 4 januari 2019, alsmede naar diverse handgeschreven notities van de vrouw.

De man heeft voorts het volgende bewijsaanbod gedaan:

“Indien het hof oordeelt dat op de man rechtens enige bewijslast rust, biedt hij aan dit bewijs te leveren door alle rechtens daarvoor toegestane middelen, onder andere door het doen horen van getuigen (…). Verwezen wordt voor een specifiek bewijsaanbod naar randnummer 2.9 én 13) onder randnummer 3.7. De man is tevens bereid om zelf als getuige op te treden om te verklaren over zijn stellingen dat partijen over, onder andere, doch niet uitsluitend, de duur van de affectieve relatie, de samenleving, de wijze waarop partijen de hypotheeklasten, waaronder de premie spaarpolis verdeelden (en overige kosten van de huishouding) en dat partijen de bedoeling hebben gehad dat ieder van de helft van de overwaarde van de woning aan de (…) zou toekomen.”

3.3

De man heeft aldus gesteld dat hij en de vrouw een stilzwijgende afspraak hadden dat zij de overwaarde van de woning zouden delen. De gestelde afspraak dient dus, aangezien deze stilzwijgend is, te worden afgeleid uit door de man aan te voeren en in onderlinge samenhang te beschouwen feiten en omstandigheden.

Vooropgesteld wordt dat het hof niet heeft overwogen dat de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden (zoals door het hof in rov. 6.1 weergegeven), in onderlinge samenhang bezien, de conclusie dat sprake is van een stilzwijgende afspraak niet kunnen dragen indien deze zouden komen vast te staan.

Voor zover het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd zijn om de man tot getuigenbewijslevering toe te laten, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van de stelling van de man dat de woning op naam van de vrouw is gesteld omdat de man een eigen onderneming wilde beginnen, terwijl het de bedoeling was dat de woning gemeenschappelijk zou zijn, overweegt het hof slechts dat deze stelling is betwist en niet vaststaat. Dat zegt echter niets over de vraag of de stelling dat de woning op naam van de vrouw is gesteld omdat de man een eigen onderneming wilde beginnen, al dan niet voldoende is onderbouwd om de man tot getuigenbewijslevering toe te laten. Ten aanzien van de stelling dat de man altijd voor de helft heeft bijgedragen aan de hypotheeklasten oordeelt het hof dat de door de man in het geding gebrachte onderbouwing van zijn betalingen niet voldoende is omdat onderliggende stukken of omschrijvingen waaruit blijkt dat deze betalingen de helft van de hypotheeklasten betreffen, ontbreken. Nu de – met bankafschriften onderbouwde – betalingen van de man de helft van de hypotheeklasten te boven gaan, maar een betalingsomschrijving ontbreekt, is niet begrijpelijk dat de man onvoldoende zou hebben gesteld om op dit punt tot getuigenbewijslevering ten aanzien van het doel van de betalingen te worden toegelaten. Voorts gaat het oordeel van het hof dat aan het handgeschreven briefje van de vrouw van 17 januari 2019 geen rechtsgevolg toekomt (waarmee het hof kennelijk heeft bedoeld: geen rechtsgevolg in erfrechtelijke zin), eraan voorbij dat de man dit briefje heeft overgelegd ter onderbouwing van de gestelde stilzwijgende afspraak.

Voor zover het hof het bewijsaanbod van de man heeft gepasseerd op de grond dat dit niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex, is dit oordeel eveneens onbegrijpelijk, reeds omdat het bewijsaanbod van de man om zichzelf als getuige te doen horen, ziet op alle door de man gestelde aspecten van het feitencomplex en het hof niet heeft overwogen dat deze, in onderlinge samenhang bezien, de door de man aangevoerde stilzwijgende afspraak niet kunnen dragen.

Onderdeel 1A slaagt dus.

3.4

De overige klachten van onderdeel 1, van de randnummers 18 en 19 van onderdeel 6, en van onderdeel 7 behoeven geen behandeling.

3.5

De klachten van de onderdelen 2 tot en met 6, randnummer 17, kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 december 2022;

- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

- compenseert de kosten van het geding in cassatie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 8 november 2024.

Voetnoot

Voetnoot 1

Gerechtshof Den Haag 13 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2458.