[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
[adres],
thans gedetineerd in P.I. Dordrecht te Dordrecht.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 164, van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 mei 2022 te Alblasserdam [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan, door een voor hem, verdachte, geldend rood licht te rijden en/of vervolgens tegen die op een snorfiets rijdende en de weg, waarop verdachte reed, overstekende [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] aan te rijden en/of op te botsen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 mei 2022 te Alblasserdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Edisonweg en/of de kruising van de Edisonweg met het Molenpad en/of de Grote Beer, althans enige weg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de ten dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op die weg, welk roekeloos, althans onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam, en/of onzorgvuldig rijgedrag hierin heeft bestaan dat verdachte toen daar terwijl ter plaatse de voor verdachte geldende maximum toegelaten snelheid 30 kilometer per uur was (borden Al met daarop vermeld 30)
- heeft gereden met een snelheid van tussen de 81 en 97 kilometer per uur, in elk geval met een veel hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan en/of geboden was en/of
- ( daarbij) zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij, verdachte, zijn motorrijtuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover de weg vrij was en/of - (daarbij) door een voor hem, verdachte, geldend rood licht is gereden en/of
- vervolgens tegen de op een snorfiets door groen licht en/of vervolgens op voornoemde kruising rijdende [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] is aangereden en/of gebotst, waardoor een of meer anderen (genaamd voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) werd(en) gedood.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 6 mei 2022 te Alblasserdam [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan, door een voor hem, verdachte, geldend rood licht te rijden en/of vervolgens tegen die op een snorfiets rijdende en de weg, waarop verdachte reed, overstekende [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] aan te rijden en/of op te botsen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Het hof acht de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 6 mei 2022 om 01:26:01 uur heeft op de kruising van de Edisonweg met het Molenpad en de Grote Beer te Alblasserdam een aanrijding tussen een auto en een snorfiets plaatsgevonden, waardoor twee slachtoffers – [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], respectievelijk 19 en 18 jaar oud - om het leven zijn gekomen.
De verdachte heeft daarbij als bestuurder van de personenauto op de oostelijke rijbaan van de Edisonweg gereden, komende uit de richting van de Burgemeester Keijzerweg en gaande in de richting van de rijksweg A15. De snorfiets, met daarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], is de Edisonweg overgestoken via de oversteekplaats vanaf het Molenpad in de richting van de Grote Beer. De personenauto van de verdachte is op het kruispunt met de voorzijde tegen de linkerzijde van de snorfiets gebotst, waarna [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten val kwamen.
Het verkeerslicht voor de rijrichting van de verdachte stond op het moment dat zijn auto de stopstreep passeerde al 174 seconden op rood. Het verkeerslicht voor de rijrichting van de snorfiets gaf op het moment dat de slachtoffers de stopstreep van het fietspad passeerden 2,1 seconden groen licht. Op basis van de validatieproeven is met 99% zekerheid vastgesteld dat verdachte op het kruispunt van de aanrijding heeft gereden met een snelheid tussen de 81 en 97 kilometer per uur. Er zijn ter plaatse van de aanrijding geen remsporen van de auto van de verdachte aangetroffen. De verdachte heeft ook verklaard dat hij op geen enkele manier heeft geremd.
[slachtoffer 1] is als gevolg van deze botsing ter plaatse overleden. [slachtoffer 2] overleed korte tijd later in het ziekenhuis.
Uit het dossier blijkt verder dat er in de periode van het ongeval, sinds 25 april 2022, wegwerkzaamheden plaatsvonden aan de Edisonweg tussen de Van Wenaeweg en het Molenpad in verband met een nieuw aan te leggen busbaan. Vanwege de veiligheidsrisico’s die de wegwerkzaamheden met zich mee brachten, gold op dat traject een maximumsnelheid van 30 km/u. Deze snelheidsbeperking gold ook gedurende de nacht, vanwege de risico’s voor de verkeersveiligheid door een hoogteverschil tussen de beide rijbanen en de nieuw aan te leggen busbaan. Door middel van verkeersborden werd gewaarschuwd voor de wegwerkzaamheden. In het dossier bevindt zich een foto van de Edisonweg die kort na het ongeval door de politie is gemaakt. Op deze foto is te zien dat er twee borden, waarop een snelheidsbeperking van 30 km/u is aangegeven, zijn geplaatst aan weerszijden van de Edisonweg op ongeveer 260 meter voor de plaats van de aanrijding. Daarbij zijn tevens langs de aan te leggen busbaan geleidebakens geplaatst.
De verdachte heeft verklaard dat hij met de locatie van het ongeval bekend was, dat hij daar dagelijks reed en dat hij wist van de wegwerkzaamheden en de aldaar geldende snelheidsbeperking. Tevens heeft hij verklaard dat hij de borden met daarop de aangegeven maximumsnelheid van 30 km/u heeft gezien, alsook de pionnen die aan de kant van de weg stonden. De verdachte heeft echter verklaard dat hij in de veronderstelling was dat de snelheidsbeperking in de nacht niet gold. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij het stoplicht vanaf een afstand goed kon zien en dat hij wist dat daar ter plaatse een fietspad was. De verdachte heeft verder verklaard dat hij bekend was met de omstandigheid dat het fietspad, waar de snorfiets met daarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] reed, een donker gat is en dat het precies een stuk weg is dat nauwelijks is verlicht.
Daar komt bij dat de nacht waarin het ongeval plaatsvond, de nacht van 5 op 6 mei betrof, zijnde de nacht na Bevrijdingsdag. Er konden om die reden mensen op straat worden verwacht die vanaf een festival of feest op weg naar huis waren. Desondanks heeft de verdachte de op dat moment maximum toegestane snelheid van 30 km/u in grove mate overschreden, waarbij hij ter hoogte van het fietspad met gelijkblijvende hoge snelheid door rood is gereden. Uit telefoongegevens van de verdachte blijkt dat de verdachte 6 seconden voor de aanrijding met een snelheid van 93,6 km/u reed. Aldus zat de verdachte binnen de vastgestelde snelheidsgrenzen van 81 en 97 km/u eerder aan de hoge dan aan de lage kant van die range.
Tot slot acht het hof de snelheid van de verdachte voorafgaand aan de aanrijding van belang. Uit onderzoek volgt namelijk dat de verdachte ook op het traject
voorafgaand aan de aanrijding - vanaf zijn vertrek van de parkeerplaats van een hotel aan de Lange Tiendweg te Papendrecht om 01:23:25 uur tot aan het kruispunt voor de aanrijding - harder reed dan was toegestaan, namelijk met een gemiddelde snelheid van 88 km/u, terwijl daar ter plaatse 50 km/u was toegestaan. Op dit traject passeerde de auto van de verdachte meerdere kruispunten. Op het kruispunt van de Burgemeester Keijzerweg met de Noordhoek te Papendrecht reed de verdachte om 1:25:15 uur – zeer kort voor de aanrijding - een indicatieve snelheid tussen 111 en 126 km/u waar een maximumsnelheid van 50 km/u gold.
Primair tenlastegelegde: doodslag
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde, te weten doodslag. Daartoe is vereist dat er bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van beide slachtoffers. De verdediging heeft dit betwist.
Met de rechtbank, het openbaar ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat noch uit de verklaringen van de verdachte, noch anderszins is gebleken dat de verdachte het oogmerk (het volle opzet) had om iemand om het leven te brengen.
Opzet op de dood kan echter ook worden aangenomen als er sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een persoon komt te overlijden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten is of, anders gezegd, om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is bovendien vereist dat de verdachte de wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden (bewustheid) en dat hij die kans bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig was dan wel bij hem aanwezig moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van enkel die wetenschap, ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die er (lichtvaardig) van is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, en dus schuld heeft aan de aanrijding, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049).
Bij de beoordeling of er in de onderhavige zaak sprake is van opzet in voorwaardelijke zin, heeft het hof het navolgende in aanmerking genomen.
- met een auto door rood licht een kruising met een fietspad, een oversteekplaats voor zwakkere verkeersdeelnemers, op te rijden;
- met een gelijkblijvende of in elk geval niet verminderde snelheid, die aanzienlijk hoger was dan de op dat moment geldende maximumsnelheid van 30 km/u en zelfs hoger dan de maximumsnelheid die normaal gesproken ter plaatse geldend was;
- de van rechts komende snorfiets daarbij geen voorrang te geven;
- terwijl het verkeerslicht voor de verdachte op dat moment reeds 174 seconden rood licht uitstraalde;
- terwijl het donker was en het zicht op het fietspad daardoor slecht was en
- het de avond van Bevrijdingsdag was, zodat ondanks het wat latere tijdstip (extra) rekening moest worden gehouden met verkeersdeelnemers op het fietspad,
was naar het oordeel van het hof naar algemene ervaringsregels sprake van een aanmerkelijke kans dat er een verkeersongeval met een dodelijke afloop zou plaatsvinden.
Het hof is van oordeel dat de verdachte zich ook bewust moet zijn geweest van deze aanmerkelijke kans. De verdachte was immers goed bekend met de situatie ter plaatse, omdat hij er dagelijks reed. De verdachte heeft bovendien verklaard dat hij het stoplicht vanaf een afstand goed heeft kunnen zien, zodat hij moet hebben geweten dat hij door het rode licht reed dat al bijna drie minuten op rood stond en dat daar stond omdat daar een fietspad was gelegen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de hiervoor beschreven aanmerkelijke kans dat andere weggebruikers zouden kunnen komen te overlijden door zijn rijgedrag.
Aan het hof ligt vervolgens voor de beantwoording van de vraag of door de verdachte deze kans ten tijde van de gedraging bewust is aanvaard (op de koop toe is genomen).
Het hof heeft uit de verklaringen van de verdachte slechts een beperkt beeld kunnen krijgen van hetgeen in de verdachte is omgegaan ten tijde van de hem verweten gedraging. Het hof zal zich ter beantwoording van de vraag of er bij de verdachte sprake is geweest van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een ongeval met dodelijke afloop, dan ook baseren op de aard en uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden.
Naast het hierboven, onder het kopje “aanmerkelijke kans” beschreven rijgedrag van de verdachte ten tijde van de aanrijding, weegt het hof ook het rijgedrag van de verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding mee. Zoals reeds hierboven is weergegeven, heeft de verdachte vanaf het moment dat hij de parkeerplaats van het hotel aan de Lange Tiendweg te Papendracht afreed tot aan het kruispunt voor het kruispunt van de aanrijding, ook al veel harder – gemiddeld 88 km/u – gereden dan was toegestaan, met uitschieters naar snelheden tussen de 111 en 126 km/u waar 50 km/u was toegestaan. De verdachte heeft aldus gedurende ruim twee minuten met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten gereden totdat hij met meer dan 50 kilometer per uur te hard op een kruispunt door het rode verkeerslicht reed en daarbij de snorfiets met daarop de twee slachtoffers schepte.
Wanneer het rijgedrag van de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van de aanrijding in samenhang wordt bekeken, komt een beeld naar voren van iemand die over een langer traject meerdere verkeersovertredingen – waaronder forse snelheidsovertredingen – heeft begaan; die zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de ter plaatse ten behoeve van de verkeersveiligheid geldende verkeersregels en voor wie het belang van de overige (zwakkere) verkeersdeelnemers kennelijk volkomen ondergeschikt is geweest aan zijn eigen belang om met een aanzienlijke snelheid te kunnen blijven doorrijden.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht waren op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Contra-indicaties die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de verdachte die aanmerkelijke kans niet bewust zou hebben aanvaard, ontbreken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het naar algemene ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een aanrijding met dodelijke afloop op de koop toe heeft genomen, omdat
hij door zijn rijgedrag ook zichzelf heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het leven zou kunnen verliezen. Dit heeft volgens de verdediging te gelden als contra-indicatie die tot de conclusie zou moeten leiden dat de verdachte de aanmerkelijke kans niet bewust zou hebben aanvaard. De verdediging beroept zich daarbij op het zogenoemde Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199).
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof concludeert dat het zogenoemde Porsche-arrest betrekking heeft op gelijkwaardige verkeersdeelnemers. In dit verband merkt het hof op dat een snorfiets als zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden ten opzichte van een personenauto. De vergelijking met het Porsche-arrest gaat in dit geval dan ook niet op, nu dat arrest naar het oordeel van het hof betrekking heeft op een andere (verkeers)situatie.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de snelheidsovertreding uit simpele onachtzaamheid is begaan, maar niet met het opzet om verkeersregels in ernstige mate te schenden. Daarbij wordt onder meer een beroep gedaan op de zogeheten Schutznorm.
Het hof overweegt het volgende.
Op de Edisonweg gold – zoals uit de hiervoor vastgestelde feiten blijkt - normaal gesproken een maximum snelheid van 80 km/u. In verband met de aanleg van een busbaan naast de Edisonweg is de maximum snelheid teruggebracht naar 30 km/u. Deze beperking gold dag en nacht en is met borden aangegeven. Deze beperking is ingevoerd met het oog op de veiligheid van de wegwerkers overdag. Ook werd de weg met geleidebakens overdag versmald tot één rijbaan. Aan het eind van iedere werkdag werden de geleidebakens verschoven tot aan de busbaan in aanleg zodat `s avonds en `s nachts weer twee rijbanen voor auto’s beschikbaar waren. De snelheidsbeperking bleef ook `s avonds en `s nachts gelden ten behoeve van de langsrijdende automobilisten, aangezien de busbaan op een verdiepte fundering werd aangelegd en het hoogteverschil tot gevaar voor automobilisten kon leiden.
De verdediging heeft aangevoerd dat de tijdelijke snelheidsbeperking (30 km/u in plaats van 80 km/u) is ingevoerd ter bescherming van de wegwerkers die overdag werkten aan de fundering voor een nieuwe busbaan en ter bescherming van automobilisten die `s nachts langs deze dieperliggende fundering reden. De snelheidsbeperking is daarmee volgens de verdediging niet ingevoerd om scooterrijders die ter hoogte van het einde van de werkzaamheden door groen licht de Edisonweg oversteken tegen aanrijding te beschermen. Zonder de wegwerkzaamheden, die geheel losgezien moeten worden van het belang van het kruisende verkeer, zou het naderen van het kruispunt met een snelheid van 80 km/uur door de wegbeheerder in het geheel niet als een probleem worden gezien, aldus de verdediging.
De verdediging bestrijdt aldus dat de snelheidsbeperking tot 30 km/u gerespecteerd had moeten worden om te verhinderen dat juist deze gevolgen zouden intreden.
Het hof verwerpt dit verweer.
De beide opzittenden van de scooter mochten erop vertrouwen dat de verdachte zich aan de voor hem geldende verkeersregels hield, waaronder ook de op dat moment ter plaatse geldende snelheidsbeperking, zodat zij veilig konden optrekken toen het verkeerslicht op het fietspad groen werd, zelfs als een kruisende auto een fout zou maken. Als de verdachte maximaal 30 km/u had gereden terwijl hij het rode verkeerslicht negeerde, is het niet onaannemelijk dat een aanrijding – bijvoorbeeld door uitwijken of tijdig remmen van de scooter of de auto – voorkomen had kunnen worden althans dat de gevolgen minder ernstig waren geweest. In die zin heeft ook het overtreden door de verdachte van deze geldende snelheidsbeperkende verkeersregel bijgedragen aan het intreden van de fatale gevolgen voor de slachtoffers, zodat de snelheidsbeperking die ter plaatse op dat moment gold ook het belang van de slachtoffers diende.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat bewezen is dat de verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
Doodslag, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als bestuurder van een personenauto in de nacht van 5 op 6 mei 2022 een ernstige aanrijding veroorzaakt, ten gevolge waarvan twee jonge vrouwen, die op een snorfiets de weg overstaken, zijn komen te overlijden. De verdachte is met een hoge snelheid door een rood verkeerslicht gereden en heeft de van rechts aankomende snorfiets daarbij geen voorrang verleend.
De slachtoffers waren twee levenslustige, ambitieuze en geliefde vrouwen van 18 en 19 jaar, die aan het begin stonden van hun volwassen leven. De verdachte heeft het meest fundamentele recht – het recht op leven – aan de jonge slachtoffers ontnomen. Aan de nabestaanden is een niet in woorden te vatten en onherstelbaar leed aangedaan. Leed dat zonder twijfel hun verdere bestaan zal blijven overschaduwen. Blijkens de slachtofferverklaringen afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep heeft het gebeurde nog altijd een enorme impact op het leven van de nabestaanden, alsook op de gemeenschap Alblasserdam. Dagelijks worden zij geconfronteerd met het feit dat hun dochter, zus(je) of vriendin er niet meer is. De nabestaanden hebben aangegeven dat zij dit ervaren alsof zij levenslang gestraft zijn. Het hof realiseert zich dat geen enkele straf die aan de verdachte zal worden opgelegd recht zal doen aan dit leed bij de nabestaanden.
De hoogte van de straf zal daarom worden bepaald door het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt en door straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en niet (enkel) door de afschuwelijke gevolgen die het gedrag van de verdachte heeft veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
24 juli 2023, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder meermalen voor overtredingen van de Wegenverkeerswet. Daarnaast is gebleken dat hij veelvuldig boetes opgelegd heeft gekregen voor diverse verkeersovertredingen, waaronder in het bijzonder meerdere keren voor het rijden door rood licht, het geen voorrang verlenen aan voetgangers op het zebrapad en verschillende (forse) snelheidsovertredingen. Dit alles heeft hem er niet van weerhouden zijn rijgedrag voort te zetten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 19 juli 2022. De reclassering heeft geen factoren op de algemene leefgebieden gesignaleerd die tot herhaald gedrag zouden kunnen leiden. Evenmin signaleert de reclassering andere problemen in het leven van de verdachte. Hij had voor zijn detentieperiode zijn zaken op orde, had werk en inkomen, huisvesting, goed contact met zijn familieleden en van enige hulp op psychisch gebied is nooit gesprake geweest. De reclassering concludeert dat er geen problemen zijn gesignaleerd waarvoor interventies noodzakelijk zijn. Verder acht de reclassering een meldplicht of toezicht vanuit de reclassering niet van toegevoegde waarde.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het opleggen van een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen is daarnaast geboden om enerzijds recht te doen aan de ernst van het feit en anderzijds om de veiligheid van overige verkeersdeelnemers voor een lange periode te beschermen tegen de verdachte. Derhalve zal het hof aan de verdachte opleggen de maximale ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, te weten een ontzegging voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd waarin het rijbewijs van verdachte al ingevorderd en ingehouden is geweest.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 99.972,58, bestaande uit € 29.972,58 aan materiële schade, € 50.000,- voor shockschade en een bedrag van € 20.000,- voor affectieschade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 99.972,58.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 67.688,13, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist. De verdediging heeft zich – overeenkomstig de overlegde pleitnotities - ten aanzien van de gevorderde affectieschade gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de shockschade heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat dit deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de vordering niet, althans onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade door [benadeelde partij 1] verzoekt de verdediging aansluiting te zoeken bij de beslissing van de rechtbank.
Reiskosten
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd van € 300,- aan reiskosten. Met de rechtbank stelt het hof vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht, mede bestaand in extra reiskosten. Dit onderdeel van de vordering zal, bij gebrek aan nadere onderbouwing, slechts gedeeltelijk worden toegewezen. Evenals de rechtbank zal het hof de schade aan reiskosten naar maatstaven van billijkheid vaststellen op een bedrag van € 100,-.
Gedenkboom
De benadeelde partij heeft verder een schadevergoeding gevorderd van € 3.000,- aan kosten voor een gedenkboom. Het hof stelt vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde ook rechtstreeks schade is toegebracht in vorm van kosten voor de aanschaf van een gedenkboom. Naar het oordeel van het hof kunnen deze kosten worden gezien als onderdeel van de kosten voor het regelen van een gedenkteken voor de overleden dochter van de benadeelde partij, welk gedenkteken door het hof als passend bij de omstandigheden van de overledene in de zin van art. 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt geacht. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing ten aanzien van de hoogte van het gevorderde bedrag, zal het gevorderde bedrag slechts gedeeltelijk worden toegewezen. Het hof zal de kosten van de gedenkboom naar maatstaven van billijkheid vaststellen op een bedrag van € 750,-.
Toekomstige grafrechten
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij de grafrechten voor de jaren 2042 tot en met 2062 onvoldoende heeft onderbouwd, zodat dit deel van de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Totaal toe te wijzen materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij voldoende aangetoond dat tot een bedrag van in totaal (dus inclusief de hierboven genoemde € 100,- en € 750,-) € 18.437,84 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Dit deel van de vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
[benadeelde partij 1], de vader van het slachtoffer [slachtoffer 2], heeft een bedrag van € 20.000,- ter vergoeding van affectieschade gevorderd. Dit is tevens het bedrag dat op grond van het ‘Besluit Vergoeding Affectieschade’ geldt voor ouders van een meerderjarig thuiswonend kind dat als gevolg van een misdrijf is komen te overlijden. Het hof zal daarom het gevorderde bedrag van € 20.000,- geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts heeft [benadeelde partij 1] een bedrag van
€ 50.000,- ter vergoeding van shockschade gevorderd. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof overweegt hiertoe dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde het verkeersongeval niet direct heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld.
Uit de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing van dit deel van de vordering komt naar het oordeel van het hof duidelijk naar voren dat het gemis voor vader onbeschrijfelijk groot is en dat het extra zwaar was dat hij van haar overlijden hoorde, terwijl hij op vakantie was, zodat hij hals over kop naar huis moest. Het hof is van oordeel dat met deze onderbouwing echter onvoldoende onderscheid gemaakt kan worden tussen de geestelijke problematiek van de benadeelde die (uitsluitend) het gevolg is van het verdriet omtrent het overlijden van het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit (affectieschade) enerzijds, en de schade die (mogelijk) het gevolg is van de confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval (shockschade) anderzijds, laat staan dat voldoende is gebleken dat sprake is van psychische klachten die het directe gevolg zijn van (enkel) de confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval. Op dit punt levert behandeling van dit deel van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal daarom bepalen dat de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 38.437,84 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 70.000,-, bestaande uit € 50.000,- voor shockschade en een bedrag van € 20.000,- voor affectieschade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 70.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 50.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist. De verdediging heeft zich – overeenkomstig de overlegde pleitnotities – ten aanzien van de gevorderde affectieschade gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de gevorderde shockschade stelt de verdediging zich op het standpunt dat uit het behandelverslag van de GZ-psycholoog een klachtenbeeld wordt beschreven dat past bij de criteria van posttraumatische stressstoornis (PTSS), maar dat hieruit nog niet volgt dat PTSS ook daadwerkelijk bij de benadeelde partij is vastgesteld.
Affectieschade
[benadeelde partij 2], de moeder van het slachtoffer [slachtoffer 2], heeft een bedrag van € 20.000,- ter vergoeding van affectieschade gevorderd. Dit is tevens het bedrag dat op grond van het ‘Besluit Vergoeding Affectieschade’ geldt voor ouders van een meerderjarig thuiswonend kind dat als gevolg van een misdrijf is komen te overlijden. Het hof zal daarom het gevorderde bedrag van € 20.000,- geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts heeft [benadeelde partij 2] een bedrag van
€ 50.000,- ter vergoeding van shockschade gevorderd. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof overweegt hiertoe dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde het verkeersongeval niet direct heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. Uit het door de benadeelde partij thans overlegde behandelverslag van de GZ-psycholoog volgt dat de benadeelde sinds het overlijden van het slachtoffer lijdt aan psychische klachten. De benadeelde heeft vooral last van de beelden in het ziekenhuis waar ze haar overleden dochter voor het eerst zag, onherkenbaar vanwege haar verwondingen. Ook heeft zij veel last gekregen van de gedetailleerde beschrijvingen van het ongeluk tijdens de behandeling van de terechtzittingen. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat sprake is geweest van een directe confrontatie met de gevolgen van het bewezenverklaarde, welke confrontatie een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht, zoals blijkt uit het behandelverslag. Dat daarbij de diagnose PTSS niet expliciet is gesteld, maakt dit niet anders.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 40.000,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 51.734,36, bestaande uit € 1.734,36 aan materiële schade en een bedrag van € 50.000,- aan immateriële schade, te weten shockschade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 51.734,36.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 50.434,36, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gedeeltelijk betwist. De verdediging heeft zich – overeenkomstig de overlegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag ten aanzien van de shockschade gematigd moet worden, omdat het om affectieschade gaat die door de benadeelde partij wordt gevorderd, waarvoor doorgaans een veel lager bedrag wordt toegekend. Ten aanzien van de materiële schade heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de kostenpost ‘extra rijlessen’ niet-ontvankelijk verklaard moet worden, wegens gebrek aan onderbouwing.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij voldoende heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 434,36 materiële schade is geleden. Dit bedrag heeft betrekking op de volgende kostenposten: ‘eigen risico zorgverzekering’, ’slaapmedicatie’ en ‘deurbel’. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde en deze posten zijn door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de gevorderde schade voor aangepaste rijlessen is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de kosten hiervan niet zijn onderbouwd met stukken en een rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
Voorts heeft [benadeelde partij 3] een bedrag van
€ 50.000,- ter vergoeding van shockschade gevorderd. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof overweegt hiertoe dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat bij [benadeelde partij 3] een hevige emotionele shock is teweeggebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het verkeersongeval. Zij heeft het slachtoffer, haar zusje, kort na het ongeval in het ziekenhuis zeer ernstig gewond aangetroffen. Terwijl haar ouders in het buitenland verbleven en zo snel mogelijk probeerden terug te reizen, is [benadeelde partij 3] opgehaald door de politie en is zij twee dagen in het ziekenhuis gebleven, terwijl het slachtoffer in afwachting van de komst van haar ouders kunstmatig in leven werd gehouden. Hoewel zij het verkeersongeval zelf niet heeft waargenomen, is zij dus wel direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen ervan. Deze confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS. Ter onderbouwing daarvan heeft de benadeelde partij een brief van haar behandelaar van 4 oktober 2022 in het geding gebracht waarin deze diagnose is gesteld. Gelet op het voorgaande kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van shockschade.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.434,36 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179a van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.