Hoge Raad, cassatie civiel recht overig
ECLI:NL:HR:2024:1666
Op 15 November 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 23/04731, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1666.
Advocaat:
P.A Fruytier;E.M. Tjon-En-Fa
Indicatie
Cassatieprocesrecht. Verzoekzaak. Afwijzing door rolraadsheer van verzoek bepaling termijn indiening verweerschrift, gedaan nadat initiële termijn voor verweerschrift is verstreken. Toelaatbaarheid nadien ingediend verweerschrift. Art. 426b Rv. Art. 3.2.7.1-3.2.7.3 procesreglement Hoge Raad.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04731
Datum 15 november 2024
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: P.A. Fruytier,
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: EUR,
advocaat: E.M. Tjon-En-Fa.
Procesverloop
1.1
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 9807927 UE VERZ 22-92 MS/1270 van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juni 2022;
b. de beschikkingen in de zaak 200.319.593/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2022 en 5 september 2023.
De werknemer heeft tegen de beschikking van het hof van 5 september 2023 beroep in cassatie ingesteld.
1.2
Bij brief van 5 december 2023 heeft de griffie van de Hoge Raad een afschrift van de procesinleiding aan EUR gezonden (hierna: de kennisgeving). In de kennisgeving staat onder meer dat EUR uiterlijk drie weken na de verzenddatum die in de kennisgeving is genoemd (5 december 2023) een verweerschrift kan indienen, alsook dat daarvoor uitstel kan worden gevraagd. De kennisgeving is op genoemde datum ook aan de advocaat van EUR in feitelijke instanties gezonden. De termijn van drie weken, genoemd in de kennisgeving, verstreek op 27 december 2023.
1.3
Bij brief van 14 december 2023 heeft de griffie van de Hoge Raad aan zowel EUR, als haar advocaat in feitelijke instanties, een bericht uit het digitale portaal gezonden, inhoudend dat de enkelvoudige civiele kamer in de Hoge Raad (hierna: de rolraadsheer) tot het oordeel is gekomen dat de zaak niet in aanmerking komt voor toepassing van art. 80a RO en heeft bepaald dat zal worden voortgeprocedeerd (hierna: het 80a-bericht). Ook in deze brief staat dat (en hoe) een verweerschrift kan worden ingediend of uitstel daarvoor kan worden verzocht.
1.4
Op 2 januari 2024 heeft de cassatieadvocaat van EUR het volgende bericht ingediend:
“Stelt zich voor partij Erasmus Universiteit Rotterdam
Vraagt een datum voor indiening verweerschrift
Dient overig bericht in, nl. Overigens merk ik op dat er geen afschrift van de procesinleiding is ontvangen via de griffier van de Hoge Raad, zoals voorgeschreven in artikel 3.2.6.1 van het procesreglement. De procesinleiding is in dit geval uitsluitend ontvangen via de advocaat van [de werknemer]. (…)”
1.5
Bij bericht van 3 januari 2024 heeft de cassatieadvocaat van de werknemer bezwaar gemaakt tegen het verzoek om een datum voor indiening verweerschrift. Hij voert aan dat de termijn voor indiening van een verweerschrift op 26 of 27 december 2023 is verstreken, dat van een verstreken termijn geen verlenging kan worden gevraagd, dat hij de procesinleiding op 4 december 2023 per e-mail heeft verstuurd aan de advocaat van EUR in feitelijke instanties, die kantoorgenoot is van de cassatieadvocaat van EUR, dat de Hoge Raad de procesinleiding op 5 december 2023 naar het juiste adres van EUR heeft gestuurd, dat er dus voldoende tijd was voor het indienen van een verweerschrift dan wel het verzoeken van uitstel, dat de advocaat van EUR in feitelijke instanties naar aanleiding van de procesinleiding ruim voor het verstrijken van de verweertermijn contact heeft gehad met de advocaat in feitelijke instanties van de werknemer en, tot slot, dat de werknemer belang heeft bij een voortvarende behandeling van de zaak.
1.6
Op 4 januari 2024 heeft de rolraadsheer het verzochte uitstel afgewezen.
1.7
Op dezelfde dag heeft de cassatieadvocaat van EUR de rolraadsheer verzocht de beslissing te heroverwegen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het procesreglement niet duidelijk maakt dat verzoeken tot uitstel voor indiening van een verweerschrift die (kort) na de initiële driewekentermijn worden ingediend, om die reden niet in behandeling kunnen of zullen worden genomen, dat een verzoek om uitstel doorgaans wordt toegewezen en resulteert in een verweertermijn van negen weken en dat uit niets blijkt dat er niet na de driewekentermijn, maar binnen de negenwekentermijn, een advocaat kan worden gesteld die om uitstel tot diezelfde negen weken kan verzoeken. Verder heeft zij aangevoerd dat de belangen van EUR zwaarder moeten wegen dan een eventueel bezwaar van de werknemer, dat de werknemer geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn bezwaar omdat als de rolraadsheer bij zijn beslissing blijft, EUR niets anders rest dan een verweerschrift in te dienen, waarna de meervoudige civiele kamer van de Hoge Raad op grond van bijzondere omstandigheden kan beslissen het verweerschrift alsnog in behandeling te nemen, en dat zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Als omstandigheden noemt de cassatieadvocaat van EUR dat zij de procesinleiding met bijbehorend schrijven niet heeft ontvangen, noch van EUR, noch van de advocaat van EUR in feitelijke instanties, dat het bericht over de art. 80a RO-beslissing, dat zij wel heeft ontvangen, niets doet met de verweertermijn en dat de driewekentermijn samenviel met de feestdagenperiode.
Bij bericht van 4 januari 2024 heeft de cassatieadvocaat van de werknemer daarop gereageerd. Bij berichten van 5 januari 2024 hebben partijen hun standpunten gehandhaafd.
1.8
Op 5 januari 2024 is namens de rolraadsheer aan partijen meegedeeld dat de afwijzing van het verzoek om uitstel gehandhaafd blijft. Ter toelichting is vermeld:
“Het uitstel is pas gevraagd nadat de termijn voor indiening van het verweerschrift reeds was verstreken, de oproeping blijkt correct te zijn verlopen, (de advocaat van) verweerder heeft rechtstreeks van de wederpartij de procesinleiding ontvangen, de wederpartij (gemotiveerd) niet instemt met enig uitstel en van de zijde van verweerder worden geen voldoende klemmende redenen aangevoerd voor een andere beslissing.”
1.9
Op 26 januari 2024 heeft EUR een verweerschrift ingediend.
1.10
De Advocaat-Generaal heeft op 28 juni 2024, met in aanmerking neming van het door EUR ingediende verweerschrift, geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Namens de werknemer is schriftelijk op die conclusie gereageerd, waarbij bezwaar is gemaakt tegen het in aanmerking nemen van het verweerschrift.
2
Toelaatbaarheid verweerschrift
2.1.1
Art. 426b Rv bepaalt, voor zover van belang, dat de verweerder voor het indienen van een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend verweerschrift een termijn heeft van drie weken nadat de griffier hem heeft bericht over de indiening van het cassatieberoep.
2.1.2
Het procesreglement van de Hoge Raad (hierna: PR) bepaalt over de indiening van een verweerschrift in een verzoekprocedure:
“3.2.7.1. Binnen drie weken na verzending van de procesinleiding kan iedere verweerder/belanghebbende, door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad, een (aanvullend) verweerschrift indienen. De enkelvoudige civiele kamer kan een andere termijn vaststellen.
3.2.7.2. Indien een verweerder/belanghebbende verzoekt om verlenging van de in artikel 3.2.7.1. bedoelde termijn beslist de enkelvoudige civiele kamer, gehoord de verzoeker, of verlenging wordt verleend. Op verzoek van een verweerder/belanghebbende kan de termijn van artikel 426b Rv worden verlengd met zes weken, indien blijkt dat de verzoeker daartegen geen bezwaar heeft. Een verzoeker die tegen verlenging wél bezwaar heeft, moet motiveren dat een spoedeisend belang zich tegen verlenging van de termijn verzet.
3.2.7.3. Een verweerschrift dat wordt ingediend buiten de in artikel 3.2.7.1. gestelde (of krachtens artikel 3.2.7.2. verlengde) termijn wordt terzijde gelegd, tenzij de Hoge Raad op grond van bijzondere omstandigheden anders beslist.”
2.2
In dit geval heeft de rolraadsheer bij de beoordeling van het verzoek tot heroverweging van de afwijzing van het verzoek tot bepaling van een datum voor indiening verweerschrift de door de cassatieadvocaat van EUR aangevoerde argumenten en omstandigheden beoordeeld en gemotiveerd verworpen (zie hiervoor in 1.8). In zo’n geval kan bij de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in art. 3.2.7.3 PR, worden aangesloten bij de maatstaf die geldt voor de beoordeling of moet worden teruggekomen van een beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen. Die maatstaf houdt in dat de rechter bevoegd, en ook gehouden, is om terug te komen van die beslissing indien naderhand blijkt van feiten of omstandigheden die, als de rechter die had gekend op het moment dat de beslissing werd genomen, tot het oordeel hadden geleid dat het onaanvaardbaar is om akte niet-dienen te verlenen. De beslissing berustte in dat geval immers op een onjuiste, waaronder is te begrijpen een onvolledige, juridische of feitelijke grondslag. Deze gehoudenheid om terug te komen van die beslissing doet zich bijvoorbeeld voor indien het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen, feiten en omstandigheden – waaronder de naderhand gebleken feiten en omstandigheden – onaanvaardbaar zou zijn om geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout. (Voetnoot 1)
2.3.1
De rolraadsheer heeft terecht beslist dat het verzoek tot verlenging van de verweertermijn te laat is gedaan. In art. 3.2.7.2 PR ligt besloten dat zodanig verzoek moet worden gedaan voor de afloop van die termijn. Van een onjuiste juridische grondslag is dus geen sprake.
2.3.2
EUR heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, als de rolraadsheer die had gekend op het moment dat hij zijn beslissing nam, tot het oordeel hadden moeten leiden dat het onaanvaardbaar zou zijn om geen nieuwe verweertermijn te geven. Gebleken is dat de kennisgeving bij zowel EUR als op het kantoor van haar advocaat in feitelijke instanties (tevens dat van haar cassatieadvocaat) is aangekomen, maar niet tijdig het juiste bureau heeft bereikt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9). Dat komt voor risico van EUR. Bovendien was de cassatieadvocaat van EUR door de ontvangst van het 80a-bericht binnen de verweertermijn ervan op de hoogte dat cassatieberoep was ingesteld (zie hiervoor in 1.7). In dat bericht is nogmaals gewezen op de mogelijkheid van verweer (zie hiervoor in 1.3). Dat EUR er belang bij heeft dat haar verweerschrift in aanmerking wordt genomen en dat de werknemer door een uitstel niet in zijn belangen wordt geschaad, kan niet tot een andere beslissing leiden.
2.4
Het voorgaande brengt mee dat het cassatiemiddel van de werknemer zal worden beoordeeld zonder daarbij het verweerschrift van EUR te betrekken. Omdat de Advocaat-Generaal acht heeft geslagen op het verweerschrift, zal de Hoge Raad een nieuwe conclusie vragen.
Beslissing
De Hoge Raad:
- legt het namens EUR ingediende verweerschrift terzijde;
- verzoekt de Procureur-Generaal opnieuw conclusie te nemen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 15 november 2024.
Voetnoot
Voetnoot 1
Vgl. HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1875, rov. 3.4.