Hoge Raad, cassatie civiel recht overig

ECLI:NL:HR:2024:1866

Op 13 December 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 24/01051, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1866.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
24/01051
Datum uitspraak:
13 December 2024
Datum publicatie:
12 December 2024
Advocaat:
H.J.W Alt;A.H.M. van den Steenhoven

Indicatie

Huwelijksvermogensrecht. Moet bij waardering van echtelijke woning rekening worden gehouden met door vrouw aan haar ouders verleend voorkeursrecht tot koop van grond? Heeft man stilzwijgend ingestemd met voorkeursrecht? Passeren bewijsaanbod.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/01051

Datum 13 december 2024

BESCHIKKING

In de zaak van

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: de vrouw,

advocaat: H.J.W. Alt,

tegen

[de man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de man,

advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.

Procesverloop

1
Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaken FA RK 21-1166 / C/09/607729 en FA RK 21-4414 / C/09/614354 van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2022;

b. de beschikking in de zaak 200.314.806/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 december 2023.

De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De man heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2
Uitgangspunten en feiten
2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn in 2003 gehuwd in gemeenschap van goederen.

(ii) In 2017 hebben de ouders van de vrouw aan de vrouw een perceel grond geleverd tegen een koopprijs van € 90.000,--. De grond valt in de gemeenschap van goederen. Op het perceel is, na wijziging van de publiekrechtelijke bestemming, de echtelijke woning gebouwd. De bouw van de woning is in 2020 voltooid.

(iii) Bij notariële akte van 6 april 2020 heeft de vrouw aan haar ouders een voorkeursrecht tot koop op de grond verleend. Het voorkeursrecht houdt kort gezegd in dat als de vrouw het voornemen heeft de echtelijke woning te vervreemden, de ouders als eerste het recht hebben de grond te kopen voor € 90.000,--.

(iv) In een taxatierapport van 5 oktober 2020 is de echtelijke woning per die datum gewaardeerd op € 490.000,-- rekening houdende met het voorkeursrecht en op € 1.050.000,-- zonder rekening te houden met het voorkeursrecht.

2.2

In deze echtscheidingsprocedure verzoekt zowel de vrouw als de man vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Daarbij is in het bijzonder in geschil welke waarde van de echtelijke woning bij de toedeling daarvan in aanmerking moet worden genomen.

2.3

De rechtbank heeft de woning aan de vrouw toegedeeld op basis van de waarde zonder rekening te houden met het voorkeursrecht, onder de verplichting de helft van de overwaarde – € 1.050.000,-- minus de hypothecaire schuld – aan de man te voldoen.

2.4

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. (Voetnoot 1) Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.

De vrouw stelt dat het vestigen van het voorkeursrecht een voorwaarde was voor haar ouders voor de verkoop van de grond aan de vrouw. De vrouw stelt dat de man daarvan van meet af aan op de hoogte was en daartegen nimmer bezwaar heeft gemaakt. De man is volgens de vrouw betrokken geweest bij de onderhandelingen tussen de vrouw en haar ouders en was van meet af aan op de hoogte van alle afspraken tussen de vrouw en haar ouders. Volgens de vrouw heeft de man feitelijk ingestemd met de gang van zaken. (rov. 5.6)

De man heeft uitdrukkelijk betwist dat hij op de hoogte was van het vestigen van het voorkeursrecht. De man is weliswaar nauw betrokken geweest bij de plannen rondom de koop van de grond en het realiseren van de echtelijke woning op de grond, maar het vestigen van een voorkeursrecht tot koop is daarbij volgens de man nimmer ter sprake gekomen. (rov. 5.7)

De vrouw had voor het vestigen van het voorkeursrecht toestemming van de man nodig op de voet van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder a, BW. De toestemming is in beginsel vormvrij, maar moet op grond van art. 1:88 lid 3 BW schriftelijk of langs elektronische weg worden verleend indien de wet voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft. (rov. 5.8 en 5.9)

Partijen hebben samen, met de ouders van de vrouw, een lang traject doorlopen om de bouw van de echtelijke woning op de van de ouders van de vrouw gekochte grond te realiseren. De vrouw heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt dat in dat traject ook het vestigen van een voorkeursrecht op de grond is besproken en dat de man daarvan op de hoogte was, laat staan dat hij daarvoor expliciet toestemming heeft gegeven. (rov. 5.10 en 5.11-5.13)

Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw omdat het enkel betrekking heeft op haar stelling dat de man van meet af aan op de hoogte was van de voorwaarden waaronder de grond is verkocht en derhalve niet op de vraag waar het in deze zaak om draait, namelijk of de man toestemming heeft gegeven voor het vestigen van een voorkeursrecht op de grond. (rov. 5.15)

Overwegingen

3
Beoordeling van het middel
3.1

Het hof heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat voor het antwoord op de vraag of het voorkeursrecht betrokken moet worden bij de waardering van de echtelijke woning, beslissend is of de man heeft ingestemd met het verlenen daarvan. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.

3.2

Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.11) dat de vrouw niet reeds aannemelijk heeft gemaakt dat de man op de hoogte was van het vestigen van het voorkeursrecht, laat staan dat hij daarvoor expliciet toestemming heeft gegeven.

De klachten van het onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

3.3.1

Onderdeel II is gericht tegen rov. 5.15 waarin het hof het bewijsaanbod van de vrouw heeft gepasseerd. Het onderdeel klaagt dat hof heeft miskend dat de te bewijzen aangeboden stelling van de vrouw dat de man van meet af aan op de hoogte was van de voorwaarden waaronder de ouders van de vrouw de grond hebben verkocht, wel degelijk van belang is bij de beantwoording van de vraag of de man stilzwijgend akkoord is gegaan met het voorkeursrecht.

3.3.2

Zoals het hof in rov. 5.6 heeft vermeld, heeft de vrouw gesteld dat het voorkeursrecht een voorwaarde was voor de verkoop van de grond door haar ouders, dat de man daarvan van meet af aan op de hoogte was en daartegen nooit bezwaar gemaakt heeft en feitelijk heeft ingestemd met de gang van zaken. De man heeft, naar de vaststelling van het hof, gemotiveerd betwist dat hij op de hoogte was van het verlenen van het voorkeursrecht (rov. 5.7 en 5.11).

3.3.3

De vraag of de man in de door de vrouw gestelde omstandigheden heeft ingestemd met het verlenen van het voorkeursrecht, althans of de vrouw erop mocht vertrouwen dat de man daarmee instemde, moet worden beantwoord aan de hand van de art. 3:33 BW en 3:35 BW (de wilsvertrouwensleer). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Instemming met het voorkeursrecht kan gelegen zijn in een handelen, maar ook een niet-handelen van de man. Daarbij is van belang of de man, zoals de vrouw heeft gesteld, van meet af aan op de hoogte was van het voorkeursrecht als voorwaarde voor de verkoop van de grond door haar ouders.

Het oordeel van het hof dat die door de vrouw te bewijzen aangeboden stelling geen betrekking heeft op de vraag of de man toestemming heeft gegeven voor het verlenen van het voorkeursrecht, geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. Onderdeel II slaagt.

3.4

Onderdeel III heeft geen zelfstandige betekenis.

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 december 2023;

- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 13 december 2024.

Voetnoot

Voetnoot 1

Gerechtshof Den Haag 20 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2802.