Hoge Raad, artikel 81 ro-zaken strafrecht overig

ECLI:NL:HR:2024:1624

Op 12 November 2024 heeft de Hoge Raad een artikel 81 ro-zaken procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01346, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1624.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/01346
Datum uitspraak:
12 November 2024
Datum publicatie:
8 November 2024

Indicatie

Eenvoudige belediging van politieambtenaren door “ACAB” te zeggen bij aanhouding tijdens Damprotest (art. 266.1 jo. 267.1.2 Sr). 1. Bewijsklachten “in de rechtmatige uitoefening van hun bediening”. Rechtmatigheid van aanhouding en van gebruik van transportboeien. 2. Beroep op vrijheid van expressie a.b.i. art. 10 EVRM.

HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 22/03695 en 22/03854.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 22/01346

Datum 12 november 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2022, nummer 23-002568-21, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,

hierna: de verdachte.

Procesverloop

1
Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.

De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Overwegingen

2
Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3
Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geldboete van € 650, waarvan € 500 voorwaardelijk, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2024.