Hoge Raad, cassatie strafrecht overig

ECLI:NL:HR:2024:1781

Op 3 December 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 21/05215, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1781.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
21/05215
Datum uitspraak:
3 December 2024
Datum publicatie:
2 December 2024

Indicatie

Verlaten plaats ongeval, art. 7.1 WVW 1994. Schending informatieplicht art. 27c.2 Sv voor verhoor van niet-aangehouden verdachte. Verweer dat opsporingsambtenaren de verdachte hadden moeten wijzen op zijn recht op rechtsbijstand, voordat ze hem in zijn woning vragen stelden over zijn betrokkenheid bij strafbaar feit, art. 359a Sv. Art. 29.2 Sv beoogt verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. O.g.v. die bepaling moet verdachte voor verhoor worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden en moet die mededeling in p-v worden opgenomen. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:853 m.b.t. redelijk vermoeden van schuld en verhoorsituatie en uit HR:2018:368, inhoudende dat aan niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling moet worden gedaan van recht op rechtsbijstand en dat niet-naleving van dat voorschrift in beginsel vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv oplevert. Hof heeft verweer verworpen op de grond dat geen sprake was van redelijk vermoeden van schuld aan strafbaar feit toen opsporingsambtenaren aan verdachte in zijn woning vroegen “wat hij vanochtend had gedaan” en (na zijn antwoord dat hij zijn dochter naar school had gebracht) “of er ook niet iets was wat zij moesten weten”. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Gelet op omstandigheden, zoals deze blijken uit het door hof voor bewijs gebruikte p-v van bevindingen, dat verdachte voldeed aan signalement van de bij ongeval betrokken bestuurder en dat opsporingsambtenaren bij hem waren gekomen door tip dat hij eigenaar was van de in zijn straat geparkeerde auto (met mogelijke schade aan de voorzijde) die wat betreft merk, type, kleur en door getuigen waargenomen deel van kenteken overeenkwam met de bij ongeval betrokken auto, kunnen aan verdachte gestelde vragen niet anders worden opgevat dan als vragen over zijn betrokkenheid bij strafbaar feit (verlaten plaats ongeval) ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt.

Volgt vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/05215

Datum 3 december 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2021, nummer 21-001458-19, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

hierna: de verdachte.

Procesverloop

1
Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.

De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Overwegingen

2
Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat de opsporingsambtenaren de verdachte hadden moeten wijzen op zijn recht op rechtsbijstand, voordat ze hem in zijn woning vragen stelden over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit.

2.2.1

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij, als degene die bij een verkeersongeval betrokken is en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in [plaats] op de kruising van de [a-straat] en de [b-straat] , op 26 april 2018, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [aangever] ) letsel en schade was toegebracht.”

2.2.2

Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:

“4. het proces-verbaal van bevindingen van 26 april 2018 inhoudende (...):

Wij verbalisanten zijn naar de [f-straat] toe gereden en zagen aan het eind van de straat de blauwe Renault Twingo met het kenteken [kenteken] staan. Wij zagen dat deze auto schade had op de motorkap aan de bestuurderskant. Wij hebben aangebeld bij de [f-straat 1] in [plaats] . Daar werd de deur geopend door een man, later de verdachte [verdachte] . Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] zijn haren in een staartje droeg, een lang en slank postuur had en een Noord-Afrikaans uiterlijk had. (...)

Verbalisant [verbalisant] zei tegen hem dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Verbalisant [verbalisant] vroeg hem wat hij vanochtend had gedaan. Hij zei dat hij zijn dochter naar school had gebracht, daarop vroeg verbalisant of er ook niet iets was wat wij moesten weten. Hierop zei hij dat hij een aanrijding had gehad en daarbij was doorgereden.”

2.2.3

Het hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

“De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden, omdat de verklaring die hij heeft afgelegd niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Zowel bij het gesprek met verdachte aan zijn voordeur als tijdens het verhoor op het politiebureau is verdachte niet gewezen op de mogelijkheid van rechtsbijstand en consultatiebijstand. De raadsman verwijst naar de artikelen 27, 27c, 28, 28c en 28d Sv. Om die reden moeten zijn verklaringen in beide verhoren worden uitgesloten van het bewijs, als gevolg waarvan er geen bewijs over blijft in de zaak en verdachte om die reden moet worden vrijgesproken.

Het hof overweegt als volgt.

Naar aanleiding van een aanrijding op 26 april 2018, heeft de getuige [betrokkene 2] verklaard dat de auto die bij het ongeluk betrokken was een blauw/paarse Renault Twingo was en dat de bestuurder, die hard weg reed, donker lang haar had.

Getuige [betrokkene 3] verklaart dat de Renault Twingo een kenteken had dat begon met [cijfers] en dat de bestuurder lang haar had, in een staartje.

Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 april 2018, pagina 15-16 van het dossier, blijkt het volgende.

In verband met de verdenking van doorrijden na een aanrijding eerder die dag hebben verbalisanten op de facebookpagina van de politie [plaats] een bericht geplaatst waarin informatie wordt verzocht met betrekking tot een oud model Renault Twingo, kleur paars, met in het kenteken de [cijfers] en met mogelijke schade aan de voorzijde. In reactie hierop krijgen verbalisanten een anoniem bericht, inhoudende dat aan de [f-straat] te [plaats] een voertuig staat dat aan die omschrijving voldoet. De eigenaar van de auto zou op [f-straat 1] wonen en zijn dochter in de ochtend naar school brengen. De bestuurder zou lang haar hebben.

Ter plekke aangekomen zien verbalisanten een auto die aan die beschrijving voldoet. Verbalisanten bellen aan op [f-straat 1] . Verdachte opent de deur en laat verbalisanten binnen. Verbalisanten zien dat de man die de deur open doet zijn haar in een staartje droeg. In het door verbalisanten opgemaakte proces-verbaal van bevindingen staat wat vervolgens wordt gezegd: “Verbalisant [verbalisant] zei tegen hem [het hof begrijpt: verdachte] dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Verbalisant [verbalisant] vroeg hem wat hij vanochtend had gedaan. Hij zei dat hij zijn dochter naar school had gebracht, daarop vroeg verbalisant of er ook niet iets was wat wij moesten weten. Hierop zei hij dat hij een aanrijding had gehad en daarbij was doorgereden.”

Naar aanleiding hiervan wordt verdachte uitgenodigd voor een verhoor op het politiebureau.

Het hof overweegt verder het volgende.

De door de raadsman genoemde artikelen hebben betrekking op de aangehouden verdachte. In het onderhavige geval was verdachte niet aangehouden. De verbalisanten hebben, nadat zij aanbelden, aan degene die de deur open deed alleen wat inleidende algemene vragen gesteld. Er was dus geen sprake van aanhouding maar evenmin van een inhoudelijk verhoor. De verbalisanten waren op dat moment dan ook niet wettelijk verplicht om de persoon aan de deur te wijzen op zijn recht rechtsbijstand of op consultatiebijstand. Dat verbalisanten verdachte toen al wel de cautie hebben gegeven, maakt dat niet anders. De cautie kan immers ook worden gegeven wanneer de politie, gelet op het signalement van verdachte een vermoeden krijgt dat hij degene kan zijn naar wie gezocht wordt, maar ten aanzien van wie er nog geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, in de zin van artikel 27 Sv, was. Dat vermoeden ontstond kennelijk pas nadat de man aan de deur de inleidende vragen had beantwoord.

Naar het oordeel van het hof kan het proces-verbaal van bevindingen, houdende de verklaring die verdachte heeft afgelegd aan verbalisanten bij de voordeur, dan ook voor het bewijs worden gebruikt.

Nu het hof de verklaring van verdachte bij zijn eerste verhoor, niet voor het bewijs zal gebruiken behoeft het verweer dat verdachte niet op de hierboven genoemde rechten is gewezen, voorafgaand aan dat eerste verhoor, geen bespreking. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.”

2.3.1

Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is het volgende van belang. Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt, is sprake van een verhoor. Op grond van artikel 27 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) wordt als verdachte aangemerkt de persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. (Vgl. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:853.)Op grond van artikel 27c lid 2 Sv moet aan de niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling worden gedaan van het in artikel 28 lid 1 Sv gewaarborgde recht om zich te doen bijstaan door een raadsman. Als dat voorschrift niet is nageleefd, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Met het oog op de verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt dat zo’n vormverzuim, na een daartoe strekkend verweer, in beginsel moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van die mededeling niet in zijn verdediging is geschaad. (Vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:368.)

2.3.2

Het hof heeft het onder 2.2.3 weergegeven verweer verworpen op de grond dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit toen de opsporingsambtenaren aan de verdachte op 26 april 2018 in zijn woning vroegen ‘wat hij vanochtend had gedaan’ en – na zijn antwoord dat hij zijn dochter naar school had gebracht – ‘of er ook niet iets was wat zij moesten weten’. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Gelet op de omstandigheden, zoals deze blijken uit het door het hof voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van bevindingen, dat de verdachte voldeed aan het signalement van de bij het ongeval betrokken bestuurder en dat de opsporingsambtenaren bij hem waren gekomen door de tip dat hij de eigenaar was van de in zijn straat geparkeerde auto – met mogelijke schade aan de voorzijde – die wat betreft merk, type, kleur en het door getuigen waargenomen deel van het kenteken overeenkwam met de bij het ongeval betrokken auto, kunnen de aan de verdachte gestelde vragen niet anders worden opgevat dan als vragen over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit – kort gezegd: het verlaten van de plaats van het ongeval – ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt.

2.3.3

De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3
Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof;

- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2024.