Parket bij de Hoge Raad, personen- en familierecht

ECLI:NL:PHR:2024:1001

Op 27 September 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van personen- en familierecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 24/02680, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:1001.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
24/02680
Datum uitspraak:
27 September 2024
Datum publicatie:
27 September 2024
Advocaat:
mr. E.F.A. Linssen-Van Rossum

Indicatie

Wvggz. Art. 6:1 lid 1 Wvggz. Onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van betrokkene om gehoord te worden.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02680

Zitting 27 september 2024

CONCLUSIE

L.M. Coenraad

In de zaak

[betrokkene] ,

verzoekster tot cassatie,

hierna: betrokkene,

advocaat: mr. E.F.A. Linssen-Van Rossum,

tegen

De officier van justitie in het arrondissementsparket Oost-Brabant,

verweerder in cassatie,

hierna: de officier van justitie.

1
Inleiding en samenvatting
1.1

In deze zaak op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend zonder dat betrokkene is gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Hiertegen richt zich het middel. Naar mijn oordeel slaagt het middel.

1.2

De door de rechtbank vermelde omstandigheden zijn mijns inziens onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De rechtbank heeft niet kenbaar een verklaring van de advocaat meegewogen waaruit blijkt van de wens van betrokkene om ter zitting zelf het woord te voeren. Ook een verklaring van de moeder van betrokkene dat betrokkene een gebroken enkel heeft, is niet kenbaar meegewogen, hoewel deze omstandigheid de afwezigheid van betrokkene ter zitting mogelijk mede zou kunnen verklaren. In het licht van de genoemde verklaringen van de advocaat en van de moeder van betrokkene heeft de rechtbank mijns inziens zonder nader onderzoek niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.

Procesverloop

2
Feiten en procesverloop
2.1

Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) ingekomen op 27 maart 2024, heeft de officier van justitie verzocht een zorgmachtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden voor verschillende vormen van verplichte zorg.

2.2

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2024. Betrokkene is niet ter zitting verschenen. Wel verschenen en gehoord zijn de advocaat van betrokkene, de curator van betrokkene, een psychiater, een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en de ouders van betrokkene.

2.3

Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Voor zover in cassatie van belang, wordt daarin het volgende vermeld:

[naam advocaat]:Betrokkene is niet aanwezig. Zij heeft mij gisteren boos verteld dat niet ik het woord hoefde te voeren, maar zij vandaag zelf het woord wilde voeren. U vraagt mij of de mondelinge behandeling vandaag kan worden voortgezet. Wat mij betreft wel. Betrokkene wist van de zitting. Uit de omstandigheid dat ze niet is gekomen, kan een keuze worden afgeleid om toch niet gehoord te willen worden. Een thuisverhoor zal waarschijnlijk niet tot een ander resultaat leiden. In 2019 was ik betrokken. Toen is er twee keer een zitting bepaald om te kijken of betrokkene gehoord wilde worden. Dat is toen niet gelukt. Ook nu heb ik haar bij toeval moeten vangen om haar te kunnen spreken. Mijn verwachting is niet dat het patroon van vermijden zal worden doorbroken door een thuisverhoor. Ik denk dat er voldoende aanleiding is om aan te nemen dat het een keuze is van betrokkene om niet deel te nemen. (…)

[naam curator]:

Een thuisverhoor zal er niet toe leiden dat betrokkene gehoord zal worden. (…)

[naam psychiater]:

De verwachting is niet dat een thuisverhoor tot iets zal leiden. (…)

[naam sociaalpsychiatrisch verpleegkundige]:

In de thuissituatie zal betrokkene niet voor u opendoen. Zij heeft haar huis gebarricadeerd met touwen zodat niemand naar binnen kan komen. Ik ben bij haar aan de deur geweest. Het is echt heel verdrietig. Alles is dichtgeplakt.(…)

[naam ouder]:

Betrokkene wist dat er vandaag een zitting was. Het lukt ons al jaren niet om contact te leggen. Ze onttrekt zich aan alles en iedereen.

(…)Ze heeft een gebroken enkel. Ze weigert om ermee naar de huisarts te gaan.(…).”

2.4

Bij beschikking van 12 april 2024 (Voetnoot 1) heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden.

2.5

Met betrekking tot de al dan niet bereidheid van betrokkene om tijdens de mondelinge behandeling gehoord te worden, is in deze beschikking het volgende overwogen:

Het procesverloop(…)De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De rechtbank leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene is op de juiste wijze opgeroepen, zij was op de hoogte van de mondelinge behandeling en zij is niet verschenen. Betrokkene laat zorgmijdend gedrag zien. Zo is zij eerder naar Frankrijk vertrokken nadat een zorgmachtiging is aangevraagd. Het is de onafhankelijke psychiater niet gelukt om in contact te komen met betrokkene, waarbij de onafhankelijke psychiater heeft gezien dat er berichten op de deur hangen dat betrokkene bij betreding van de woning aangifte zal doen. Zij heeft maatregelen getroffen om mensen buiten te houden. De rechtbank leidt hieruit af dat de verwachting gerechtvaardigd is dat het horen van betrokkene in haar verblijfsruimte niet tot een ander resultaat zal leiden.”

2.6

Namens betrokkene is – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking van de rechtbank van 12 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking). De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3
Bespreking van het cassatiemiddel
3.1

Het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Het middel houdt in dat sprake is van een onjuiste althans onbegrijpelijke toepassing van artikel 6:1 Wvggz. Op te lichte en daarmee onjuiste wijze heeft de rechtbank aangenomen en geoordeeld dat betrokkene niet gehoord wilde worden en daarmee is op onjuiste althans onbegrijpelijke gronden het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging toegewezen, aldus het middel. Het middel bevat, naar ik begrijp, drie klachten.

3.2

In de eerste klacht wordt aangevoerd dat geen van de bevindingen van derden - onder wie de onafhankelijk psychiater en de advocaat van betrokkene - kunnen bijdragen aan het wettelijk vereiste dat de rechter zich persoonlijk moet vergewissen van de mogelijkheid om betrokkene te horen. De verklaring van de advocaat ter zitting dat betrokkene haar de dag voor de zitting heeft laten weten dat niet de advocaat het woord voor haar hoefde te voeren, maar dat betrokkene dat zelf zou doen, wijst erop dat betrokkene wel gehoord wilde worden, aldus de klacht.

3.3

In de tweede klacht wordt aangevoerd dat de motivering van het oordeel onvoldoende duidelijk en daarmee onbegrijpelijk is. De rechtbank is voorbij gegaan aan de verklaring van de moeder van betrokkene ter zitting dat betrokkene een gebroken enkel heeft en dus niet naar de zitting kon komen en niet is vastgesteld of betrokkene thuis was toen de - naar ik aanneem onafhankelijke (Voetnoot 2) - psychiater tweemaal tevergeefs naar de woning van betrokkene is gegaan, aldus de klacht.

3.4

In de derde klacht wordt aangevoerd dat het verzoek van 11 april 2024 van betrokkene zelf tot uitstel van de mondelinge behandeling op 12 april 2024 niet had mogen ontbreken tijdens de mondelinge behandeling. (Voetnoot 3) Uit dit uitstelverzoek van betrokkene blijkt immers het tegendeel van het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid zou zijn om zich te doen horen, aldus het middel.

3.5

Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop.

3.6

Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen (Voetnoot 4) om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. (Voetnoot 5)

3.7

Uit de parlementaire toelichting bij artikel 6:1 Wvggz blijkt dat de rechter zelf moet vaststellen dat de betrokkene niet kan of wil worden gehoord: (Voetnoot 6)

“Met het eerste lid wordt duidelijker gesteld dat de rechter betrokkene moet horen tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is. De rechter moet zich er persoonlijk van vergewissen of betrokkene al dan niet gehoord wil worden. Het moet de rechter zelf zijn die vaststelt dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden, desnoods ter plekke, maar niet tevoren op basis van de mededeling van iemand anders of een schriftelijke verklaring van betrokkene waarvan de rechter niet weet hoe die tot stand is gekomen.”

3.8

De rechter mag niet lichtvaardig vaststellen dat de betrokkene niet bereid is gehoord te worden wanneer de betrokkene niet ter zitting verschenen is. (Voetnoot 7) Als de betrokkene, ondanks een behoorlijke oproeping en daadwerkelijke bekendheid met datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling niet ter zitting verschijnt, betekent dit niet-verschijnen niet zonder meer dat daaruit geconcludeerd mag worden dat de betrokkene niet gehoord wil worden. (Voetnoot 8)

3.9

Bij zijn oordeel dat de niet ter zitting verschenen betrokkene niet bereid is gehoord te worden, kan de rechter de verklaringen van derden betrekken over gedragingen van de betrokkene of de bekendheid van de betrokkene met de oproep of met de mondelinge behandeling. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verklaring van een familielid, een behandelaar of de advocaat van betrokkene. (Voetnoot 9) Dergelijke verklaringen van de advocaat moeten nadrukkelijk onderscheiden worden van de verklaring van de advocaat namens en op verzoek van de betrokkene dat laatstgenoemde niet gehoord wil worden. Met Dijkers ben ik van oordeel dat de rechter aan laatstbedoelde verklaring namens betrokkene over het ontbreken van bereidheid gehoord te worden niet voorbij kan gaan. (Voetnoot 10)

3.10

Er worden hoge motiveringseisen gesteld aan de vaststelling dat een betrokkene niet bereid is gehoord te worden door het niet-verschijnen op de zitting. In zaken waar niet aan die eisen was voldaan, woog de Hoge Raad mee dat de advocaat van de betrokkene heeft verklaard dat de betrokkene de rechter wilde spreken of dat betrokkene had aangegeven aanwezig te zullen zijn op de mondelinge behandeling. (Voetnoot 11) Dergelijke omstandigheden kunnen aanleiding vormen voor nader onderzoek alvorens de rechter tot het oordeel kan komen dat de betrokkene niet bereid is te worden gehoord. (Voetnoot 12)

3.11

Ik keer terug naar de bespreking van het middel.

3.12

Geklaagd wordt – in de kern – dat de rechtbank op te lichte en daarmee op onjuiste of onbegrijpelijke wijze heeft aangenomen en geoordeeld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.

3.13

Naar mijn oordeel slaagt het middel.

3.14

Ik zal eerst, vanwege hun onderlinge samenhang tegelijk, de klachten 1 en 2 bespreken.

3.15

De rechtbank heeft haar oordeel, dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, gegrond op de omstandigheden dat betrokkene op juiste wijze is opgeroepen, dat zij op de hoogte was van de mondelinge behandeling en niet is verschenen, dat betrokkene zorgmijdend gedrag laat zien, zoals blijkt uit haar vertrek naar Frankrijk nadat een eerdere zorgmachtiging is aangevraagd, dat het de onafhankelijke psychiater niet is gelukt om in contact met betrokkene te komen, waarbij de onafhankelijk psychiater heeft gezien dat berichten op de deur hangen dat betrokkene bij betreding van de woning aangifte zal doen, dat zij maatregelen heeft getroffen om mensen buiten de deur te houden, waaruit de rechtbank afleidt dat de verwachting gerechtvaardigd is dat het horen van betrokkene in haar verblijfsruimte niet tot een ander resultaat zal leiden. (Voetnoot 13)

3.16

Met de rechtbank ben ik van oordeel dat uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting het beeld oprijst van een zorgmijdende betrokkene. In het licht van het grote belang dat moet worden gehecht aan het horen van betrokkene (zie hiervoor onder 3.6), zijn de door de rechtbank vermelde omstandigheden mijns inziens echter onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De rechtbank heeft niet kenbaar meegewogen dat de advocaat van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat betrokkene de dag voor de zitting aan haar heeft laten weten dat betrokkene ter zitting zelf het woord wilde voeren. Ook de verklaring van de moeder van betrokkene ter zitting dat betrokkene een gebroken enkel heeft, is door de rechtbank niet kenbaar meegewogen, hoewel deze omstandigheid de afwezigheid van betrokkene bij de mondelinge behandeling mogelijk mede zou kunnen verklaren. (Voetnoot 14)

3.17

In het licht van de genoemde verklaringen van de advocaat en van de moeder van betrokkene ter zitting heeft de rechtbank mijns inziens zonder nader onderzoek niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Daarbij had het voor de hand gelegen om ter zitting in ieder geval een poging te doen om betrokkene alsnog ter plekke telefonisch te bereiken. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en uit de bestreden beschikking kan ik niet afleiden dat een dergelijke poging is ondernomen door de rechtbank.

3.18

Indien een telefonische poging geen nadere duidelijkheid omtrent de al dan niet bereidheid van betrokkene gehoord te willen worden, zou hebben verschaft, had de rechtbank mijns inziens nog een poging moeten doen om betrokkene thuis te horen. Aldaar had de rechtbank zelf uit de gedragingen van betrokkene kunnen afleiden of ze niet bereid was om gehoord te worden. (Voetnoot 15) Nu heeft de rechtbank slechts op basis van de verklaring van, in ieder geval kenbaar, de onafhankelijke psychiater en mogelijk ook van anderen ter zitting afgeleid dat de verwachting gerechtvaardigd is dat het horen van betrokkene in haar verblijfsruimte niet tot een ander resultaat zal leiden. Ik neem aan dat de rechtbank met dat laatste bedoelt dat zij verwacht ook bij een bezoek aan betrokkene thuis tot het oordeel te zullen komen dat betrokkene niet bereid is gehoord te worden.

3.19

Hoewel de verklaringen van vrijwel alle aanwezigen ter zitting voeding geven aan de verwachting van de rechtbank dat een nieuwe poging tot het horen van betrokkene bij haar thuis niet zal slagen, staat daar tegenover de duidelijk door betrokkene aan haar advocaat geuite wens dat ze zelf het woord wilde voeren tijdens de mondelinge behandeling. Gelet op deze wens van betrokkene had de rechtbank niet uitsluitend mogen afgaan op de verklaring van een of meerdere aanwezigen ter zitting ter onderbouwing van de verwachting dat een thuisverhoor geen zin zal hebben en dus achterwege kan blijven.

3.20

De klachten 1 en 2 slagen gelet op het voorgaande.

3.21

De derde klacht houdt in dat het verzoek tot uitstel dat betrokkene daags voor de mondelinge behandeling per e-mail aan de griffie heeft gestuurd niet had mogen ontbreken tijdens de mondelinge behandeling van 12 april 2024. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden.

3.22

Het door de betrokkene zelf op 11 april 2024 gedane uitstelverzoek is als productie bij de procesinleiding in cassatie gevoegd. Dit uitstelverzoek maakt geen deel uit van de processtukken in eerste aanleg. Evenmin blijkt van het uitstelverzoek uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 april 2024 of uit de bestreden beschikking. In cassatie kan dan ook niet vastgesteld worden of deze e-mail de rechtbank voorafgaand aan de zitting daadwerkelijk heeft bereikt dan wel redelijkerwijs had kunnen bereiken en dus niet had mogen ontbreken tijdens de mondelinge behandeling.

3.23

De slotsom is dat de klachten 1 en 2, elk voor zich en in onderlinge samenhang beschouwd, slagen en dat klacht 3 niet tot cassatie kan leiden.

4
Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoot

Voetnoot 1

ECLI:NL:RBOBR:2024:3355.

Voetnoot 2

Zie immers de medische verklaring van de onafhankelijk psychiater van 20 maart 2024, onder 4a.

Voetnoot 3

Deze e-mail is als productie ingebracht bij de procesinleiding van betrokkene.

Voetnoot 4

Zie over de meerdere pogingen tot horen en de vuistregel van tweemaal oproepen mijn conclusie van 28 juni 2024, ECLI:NL:PHR:2024:712, onder 3.13, voor HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140, met de verwijzingen aldaar naar de conclusies van A-G Lückers van 19 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:607, onder 2.8, voor HR 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1220 en die van 9 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:135, onder 3.9, voor HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:547, onder verwijzing naar de wenk in RFR 2021/41 bij HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96, m.nt. J. Legemaate.

Voetnoot 5

Aldus recent HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140, r.o. 3.2, onder verwijzing naar onder meer HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:547, r.o. 3.2 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, NJ 2022/30, r.o. 3.1.2.

Voetnoot 6

Kamerstukken II 2015-2016, 32 399, nr. 25, p. 168. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 4.2.1 (bijgewerkt t/m 6 maart 2023).

Voetnoot 7

Zie hierover A-G Lückers in haar conclusie van 29 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:485, onder 2.10, voor HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:895. Zie ook haar conclusie van 19 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:607, onder 2.8, voor HR 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1220.

Voetnoot 8

Zie hierover ook C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg. Wet verplichte ggz & Wet forensische zorg (Praktijkwijzer Strafrecht nr. 12), Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 2.1 (m.n. p. 87 e.v.).

Voetnoot 9

Zie hierover W.J.A.M. Dijkers, Sdu commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 4.5.3, onder c (bijgewerkt t/m 6 maart 2023) met verwijzingen naar o.m. HR 17 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8876, NJ 1985/666, r.o. 3 en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, JVggz 2015/10, m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.3.3 en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1639, JVggz 2014/25 m.nt. red., r.o. 3.4.

Voetnoot 10

Zie hierover ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 4.5.3, onder c en f (bijgewerkt t/m 6 maart 2023) met verwijzingen aldaar.

Voetnoot 11

Zie HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:895, JGz 2022/34 m.nt. R.B.M. Keurentjes, r.o. 3.2; HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, JVggz 2015/10 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.3.3. Vgl. conclusies van A-G Lückers van 19 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:607, onder 2.8, voor HR 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1220 en die van 9 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:135, onder 3.9, voor HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:547.

Voetnoot 12

Vgl. HR 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1220, r.o. 3.3.

Voetnoot 13

De desbetreffende overweging van de rechtbank is hiervoor aangehaald onder 2.5.

Voetnoot 14

Zie voor deze verklaringen van de advocaat en van de moeder van betrokkene het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 april 2024, zoals hiervoor aangehaald onder 2.3.

Voetnoot 15

Zie recent HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140, r.o. 3.2, slot, hiervoor aangehaald onder 3.6.