Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:812

Op 24 September 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01867, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:812.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/01867
Datum uitspraak:
24 September 2024
Datum publicatie:
14 August 2024

Indicatie

Conclusie AG. Witwassen, meermalen gepleegd (art. 420bis Sr); opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder C, van de OW gegeven verbod. 1. Klacht m.b.t. concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring. 2. Klacht m.b.t. o.a.h.v. ploertendoder, soortgelijke feiten a.b.i. art. 36d Sr? De conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft o.a.h.v. van de ploertendoder en de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die gevangenisstraf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. Samenhang met 22/01868 (peek).

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01867

Zitting 24 september 2024

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,

hierna: de verdachte

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 12 mei 2022 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 september 2021 bevestigd. Bij dat vonnis is de verdachte wegens 1 primair. "witwassen, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr, is een inbeslaggenomen weegschaal verbeurd verklaard, is de onttrekking aan het verkeer bevolen van de inbeslaggenomen cocaïne, ploertendoder en 3 horloges (G1200811, G1200816 en G1200822) en is de teruggave gelast van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 40,-.

Er bestaat samenhang met de zaak 22/01868. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat in Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Ten laste van de verdachte is door de Rechtbank onder meer bewezenverklaard:

“1.

hij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2019 in Nederland, voorwerpen, te weten een geldbedrag (€ 164.773,-) en goederen heeft verworven, voorhanden gehad en/of omgezet, en van de voornoemde voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

2.

hij op 6 juni 2019 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad 32,45 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”

Het eerste middel

5. Het eerste middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel, dat “ook mede bezien de in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte en overgelegde stukken, nog immer geen sprake is van een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat de betreffende voorwerpen niet afkomstig zijn uit enig misdrijf”, zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk zou zijn.

5.1

Het gaat bij dit middel om het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Eerdere rechtspraak over dit thema kan volgens een arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2023 als volgt worden samengevat: (Voetnoot 1)

“2.3.2 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.

2.3.3

Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)”

5.2

De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, gehouden op 31 augustus, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal onder meer het volgende verklaard:

“Als ik met betrekking tot feit 1 heb verklaard dat ik per maand €1.180,- aan uitgaven had, dan zal dat kloppen. Ik blijf bij die verklaring. U zegt dat ik in het laatste verhoor heb verklaard over crowdfunding. In 2017 had ik na een brand in mijn woning aan de [a-straat] niks meer. Ik heb toen in een huis van een vriend gewoond en vervolgens ben ik verhuisd naar de [b-straat] . Een aantal vrienden heeft toen geld ingezameld en daarvan nieuwe meubels gekocht. Ik heb dat geld niet zelf in handen gehad. Ik denk dat de meubels € 6.000,- tot € 7.000,- waard waren. Dit is een inschatting die ik nu maak. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik inkomsten heb gehad uit zwart werk. Ja, voor 2016 heb ik als stratenmaker zwart gewerkt. Vanaf september 2016 tot maart 2017 heb ik bij mijn vriendin op Curaçao gewoond en heb ik mijn woning verhuurd. Maandelijks verdiende ik tussen € 2.500,- en € 3.000,- zwart, € 25,- per uur. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik € 1.200,- tot € 1.700,- zwart heb verdiend. Ik heb het bij iedereen nagevraagd. En het is negen jaar geleden. U vraagt waarom ik pas in het vierde verhoor heb verklaard over het zwart werken en de crowdfunding. Dat weet ik niet. U zegt dat het om substantiële bedragen gaat. Ik weet niet waarom ik het niet meteen heb gezegd. U houdt mij voor dat er tijdens de zoeking op 6 juni 2019 ruim € 3.000,- aan contant geld is aangetroffen en op 31 oktober 2019 ruim € 1.000,-. U zegt dat dit veel geld is om in huis te hebben. Die € 1.000,- was veelal muntgeld. Als ik los geld in mijn zak heb, leg ik het apart. Dat is mijn noodpotje. U zegt dat het geld in kleding is aangetroffen en dat ik er kennelijk niet erg naar omkijk. Je vergeet wel eens wat. Ik vind niet dat ik een luxe levensstijl heb. U zegt dat de woninginrichting een zekere mate van welstand zou kunnen verraden. Er stond een televisie van 2012. U zegt dat er een aankoopbon is aangetroffen, waaruit zou blijken dat de televisie nieuw is aangeschaft. Dat zegt mij niets.

U zegt dat uit het onderzoek door het openbaar ministerie naar voren komt dat in de ten laste gelegde periode sprake was van ongeveer € 60.000,- aan contante stortingen. U vraagt hoe ik aan dat geld kwam. Door zwart werken en meubeltjes maken. U zegt dat de stortingen niet stoppen in 2016, nadat ik met zwart werken ben gestopt. Ik verdiende € 1.000,- per maand aan de verkoop van meubels. U vraagt of die inkomsten ergens uit blijken, bonnetjes of e-mails. Nee, het ging allemaal mond op mond. Ik heb ook geen foto’s van de meubels gemaakt. U vraagt of iemand kan verklaren over het zwartwerken. Jawel, maar ik noem geen namen. Ik wil niet dat hij een onderzoek aan de broek krijgt.

U zegt dat er sprake is van uitgaven die giraal betaald moesten worden. Ja, daarom stortte ik geld op mijn bankrekening. Het geld dat in mijn woning is aangetroffen, had ik nog willen storten.

Het klopt dat ik geen toeslagen heb aangevraagd. Ik had geld, waarom zou ik dan toeslagen aanvragen? U zegt dat uit het onderzoek volgt dat ik ongeveer € 14.000,- aan verzekeringsgelden heb ontvangen. Nee, het was in totaal € 21.000,-.

Van januari 2018 tot 11 april 2019 heb ik geen huur betaald, omdat ik toen in het huis van een vriend woonde. Dat was voor mij een manier om zuiniger aan te doen. U zegt dat ik juist in die periode, in 2018, een dure televisie heb gekocht en contant heb afgerekend. Die heb ik niet gekocht.

Het adres aan de [c-staat] in [plaats] was mijn postadres. Ik woonde toen aan de [a-straat] . Die woning huurde ik. Ik moest de huur contant betalen. U vraagt hoe ik de huur betaalde, toen ik op Curaçao woonde. Dat deed degene aan wie ik het huis verhuurd had.

Ik heb een motor en drie auto’s aangeschaft. De auto’s heb ik contant betaald en vervolgens weer verkocht. U vraagt hoe ik aan dat geld kwam. Dat had ik thuis liggen. Daar heb ik voor gewerkt, ik heb ook acht jaar lang een café gehad, waar ik veel geld heb verdiend. De BMW lease ik, samen met iemand anders. U zegt dat het leasecontract alleen op mijn naam staat. Dat klopt. Die ander had geen rijbewijs. Ik betaalde de huur, omdat het contract op mijn naam stond. Ik betaalde contant, € 500,- per maand. Die andere man heeft de aanbetaling van € 3.500,- betaald. U vraagt wie die andere man is. Een vriend. Ik ga geen namen noemen. U vraagt zich af waarom ik geen namen wil noemen en zegt dat samen leasen geen misdrijf is. Ik zit hier voor mezelf. Het klopt dat ik er een auto op heb ingeruild ter waarde van € 9.500,-. Die andere persoon heeft alles gefinancierd. Hij kon de auto niet op zijn naam zetten. Ik reed er af en toe mee en betaalde de benzine.

De in mijn woning aangetroffen merkkleding ben ik vanaf 2008 gaan kopen. Ik ben er heel zuinig op. Normaal draag ik een T shirt van twee euro. Als er iets in de aanbieding is, koop ik dat. Kleding van Stone Island had ik ook al voor 2014. Aan levensmiddelen koop ik gewoon wat ik nodig heb. Ik houd wel de aanbiedingen in de gaten. De aangetroffen nep-Rolex heb ik gekocht voor 3.000 gulden. De in mijn woning aangetroffen geluid- en beelddragers heb ik contant betaald.”

5.3

De rechtbank heeft inzake de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Beoordeling van het bewijs

(…)

Oordeel van de rechtbank

(…)

De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af. Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 6 juni 2019 is een handelshoeveelheid cocaïne aangetroffen (zie het ten laste gelegde feit 2). Daarnaast is in een jas van verdachte een contant bedrag van € 2.300,- aangetroffen. Tijdens een tweede doorzoeking van de woning van verdachte op 31 oktober 2019 is wederom een aanzienlijk bedrag aan contant geld aangetroffen en zijn dure merkkleding en diverse andere waardevolle goederen in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens financieel onderzoek verricht naar de bankrekening van verdachte en op basis van de uitkomsten van dit onderzoek geconcludeerd dat verdachte beschikt over onverklaarbaar vermogen. In het onderzoeksrapport is beschreven dat het inkomen van verdachte in de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2019 ver onder het bestaansminimum lag. Desondanks heeft verdachte bijna € 60.000,- in contanten gestort op zijn bankrekening. Van dit geld is de herkomst niet bekend. Bovendien heeft verdachte ruim € 40.000,- contant aan huur betaald. In het onderzoeksrapport wordt gesteld dat er drie onverklaarbare bronnen van vermogen zijn:

1. € 59.062,- aan contanten;

2. € 9.175,-, zijnde het verschil aan kosten die volgens standaardberekening door het Nibud een persoon met een vergelijkbaar huishouding uitgeeft en hetgeen verdachte heeft uitgegeven blijkens de gegevens van zijn bankrekening;

3. € 94.236,- aan posten die buiten de Nibud-normering vallen. Dit zijn uitgaven die normaliter niet worden gemaakt door mensen met een vergelijkbaar huishouden. Hieronder vallen onder andere contante huur, kleding, autolease en de contante aanschaf van diverse voertuigen.

Op grond van het resultaat van de doorzoekingen en de inhoud en conclusie van de financiële analyse acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de voorwerpen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de verdachte daarover heeft gegeven niet als zo'n verklaring kan worden aangemerkt. De verklaringen die verdachte heeft afgelegd zijn soms tegenstrijdig en op geen enkele wijze te verifiëren. Zo heeft verdachte eerst ter terechtzitting van 31 augustus 2021 gesteld dat hij geld verdiende door zwart te werken als stratenmaker of meubelmaker. Hij heeft dat echter op geen enkele manier aantoonbaar gemaakt. Zo is niet te verifiëren dat hij zelf meubels maakte, hoe hij aan de daarvoor benodigde materialen kwam en aan wie hij die meubels heeft verkocht. Ook op andere punten is zijn verklaring niet onderbouwd en niet te verifiëren. Zo heeft verdachte ter terechtzitting niet willen verklaren hoe de vriend heet met wie hij naar eigen zeggen een auto leaset en die de kosten voor de lease zou betalen. Ook zijn verklaring dat de huur van zijn woning door een derde is betaald toen verdachte een half jaar verbleef op Curaçao, is verder niet geconcretiseerd of nader onderbouwd, terwijl die verklaring bovendien wordt gelogenstraft door de verklaring van getuige [betrokkene 4] .

De rechtbank constateert dat de verklaring van verdachte op geen enkel punt voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de ten laste gelegde voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit wist.”

5.4

De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 28 april 2022, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal onder meer het volgende verklaard:

“Op vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte als volgt:

(…)

Ik wil vandaag vertellen dat wel verklaarbaar is waar het geld vandaan komt. Ik heb van 2003 tot 2012 een café gehad waar ik geld mee heb verdiend. Van 2010 tot 2012 ben ik gedetineerd geraakt. Het pand waar mijn café in zat is verkocht. Daar heb ik een vermogen uitgehaald, verspreid over tweeënhalfjaar. Dat was één keer € 5.000,- en twee keer € 10.000,-. Ik heb die personen gevraagd of ze kunnen laten zien dat ze mij dat geld hebben gegeven. Ze willen er niet aan meewerken. Na de zomer van 2013 ben ik als stratenmaker gaan werken.

Het pand is eind 2012 verkocht. Ik heb het zelf nog leeggehaald. Ik heb een vergoeding gekregen omdat de inventaris er nog was. Het pand was niet van mij, het is verkocht en toen heb ik daar een kruimeltje van gekregen. In totaal heb ik € 25.000,- gekregen, contant in drie periodes. De eigenaar van het pand wilde niet bevestigen dat hij mij betaald heeft. Hij zei: dat is zo lang geleden, daar heb ik geen behoefte aan en die boekhouding hebben we niet meer. Die eigenaar heet [betrokkene 1] . Dat zijn vastgoedmensen. Ik heb zelf geprobeerd om die bevestiging te krijgen maar dat is niet gelukt. Ik wilde het geld verspreid hebben, omdat ik het anders in één keer kon verbrassen, Ik heb begin 2013, in 2014 en eind 2014 of in 2014 geld gekregen. Ik heb het altijd contant in huis gehouden. Waarom zou ik het bij de bank storten? Ik vond het niet vervelend om zo’n bedrag in huis te hebben.

Na de zomer van 2013 ben ik bij een bevriende stratenmaker aan het werk gegaan. Ik heb daar ongeveer anderhalf, twee jaar gewerkt. Daarmee heb ik geld gegenereerd voor uitgaves. Ik regelde het zelf met klanten, zodat die vriend van mij niet met zwarte uitbetalingen zat. Ik heb geen namen van klanten, dat is zo lang geleden. Ik verdiende € 2.500,- tot € 3.000,- per maand.

Hetgeen ik bij de rechtbank heb verklaard over zwart werken had betrekking op het maken van meubels.

Ik weet niet hoe het komt dat er nogal een verschil zit tussen het bedrag dat ik bij de politie noemde dat ik verdiende en het bedrag dat ik bij de rechtbank noemde. Bij de politie werd het vuur mij na aan de schenen gelegd en is er een bedrag uitgefloept. Het was om en nabij de € 2.500,- a € 3.000,- per maand. Dat was voor vier dagen werk van ongeveer 8 tot 9 uur per dag.

Daarna ben ik meubels gaan maken bij [A] . Eerst voor mezelf, om te gaan verkopen. In 2016 ben ik naar Curaçao verhuis. Ik ben daar een half jaar geweest. Toen ben ik weer bij [A] aan het werk gegaan. Eerst ben ik weer meubels gaan maken en daarna ben ik aangenomen voor een aantal uren. De eigenaar van [A] is al lang een kameraad van mij. Ik mag daar gewoon dingen maken.

De verdiensten uit het maken van meubels waren verschillend. Het ligt eraan wat ik maakte. We praten over 6 jaar geleden, ik kan het me niet meer heugen.

Het klopt dat de € 1.500,- een bedrag was dat ik had verdiend met mijn meubels. Dat was voor drie meubels. Wat ik maakte, verkocht ik. Bij de politie werd de het vuur me na aan de schenen gelegd, dan zeg je maar wat. Ik kan het me niet allemaal meer heugen.

Ik heb foto’s van meubels die ik heb gemaakt. Er zijn geen mensen die meubels hebben gekocht, die erover kunnen vertellen. Ik heb foto’s van vrienden waar ik meubels aan heb verkocht.

Ik heb ook nog geld gekregen van de verzekering. In totaal was dat ongeveer € 21.000,-. In 2017 heb ik brand in huis gehad. Tot 2018 heb ik geen huur betaald.

Het klopt dat ik de huur voor het appartement aan de [a-straat] vier jaar lang via contante betalingen heb betaald. Dat wilden ze graag. In augustus 2016 ging ik naar Curaçao. Toen heb ik tot eind maart volgens mij geen huur betaald. Ik heb het appartement toen onderverhuurd. Iemand anders deed de contante betalingen. Een vriend van mij is er toen in gegaan en heeft de huur betaald. Ik wil niet zeggen wie die vriend is geweest. Ik kan wel aantonen dat ik op Curaçao heb gezeten.

(…)

Op vragen van de oudste raadsheer antwoordt de verdachte als volgt:

U vraagt mij waarom ik bij de politie niet heb aangegeven dat ik het spannend vond en dat ik druk ervaarde, of dat ik wilde stoppen tot mijn advocaat er bij was. Ja, dat is een hele goede vraag. Het zat er niet in om op een ander moment verder te gaan.

Ik heb er geen verklaring voor dat mijn verklaring bij de rechtbank niet hetzelfde is als hetgeen ik vandaag heb verklaard. Ik wist toen nog niet wat de straf zou zijn. Ik keek puur naar 2014, niet daarvoor. Het café was van daarvoor. Ik heb er niet zo bij stilgestaan. Ik heb het er met mijn ex en vrienden over gehad wat er de laatste jaren allemaal gebeurd is. Mijn geheugen is niet al te best. Ik had niet zover teruggedacht als het bedrag van het café. Ik dacht dat het ging over de periode vanaf halverwege 2014. Ik dacht in eerste instantie dat ik niet over de tijd daarvoor hoefde te vertellen. Als ik er nu op terugkijk, dan hoort het er natuurlijk wel bij.

[betrokkene 2] wilde niet dat zijn naam werd genoemd. Ik heb met hem overlegd omdat het voor mij van belang was. Hij wilde dat toen niet. Als iemand dat van me vraagt, dan doe ik dat niet. Ik heb nu weer met hem gepraat, omdat het wel echt van belang was. Ik weet niet waarom ik zijn naam nu wel mocht noemen van hem. Hij was bang dat hij met zwart geld te maken zou krijgen. Dat snap ik goed. Ik regelde het met de klant. [betrokkene 2] deed de bestrating en deed de klussen. Ik was een soort ZZP’er. Hij had zijn uren en ik de mijne. Ik deed meestal het voorwerk, zoals tegels eruit halen en zand afgraven. Hij is de stratenmaker. We praten over acht jaar geleden. Er zijn geen gegevens meer van klanten waar [betrokkene 2] van zou kunnen aangeven dat ik daar het voorwerk heb gedaan. Dat is te lang geleden.

(…)

Op vragen van de advocaat-generaal antwoordt de verdachte als volgt:

U vraagt mij waarom ik geen mensen heb laten verklaren met betrekking tot mijn verhaal. Ze moeten ook mee willen.

(…)

Wat meubels betreft maakte ik een tafel, kast, dressoir, bankje, dat soort dingen. Ze waren niet te groot. Ik heb foto’s meegenomen. Het verschilde voor hoeveel de meubels werden verkocht. Het ene meubelstuk was € 200,-, het andere € 500,-. Dat hing af van de grootte en van de tijd die ik eraan kwijt was. Ik heb veel meubels gemaakt. Doordat ik die meubels heb gemaakt, ben ik daarna ook in dienst gekomen.

(…)

De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en deelt hiertoe het volgende mee:

(…)

De inkomsten van verdachte als uitbater liggen voor de periode waarover het onderzoek is verricht. De naam van [betrokkene 3] stond in het dossier. Het verhaal lag klaar om te verifiëren bij [betrokkene 3] , dat is niet gebeurd. Ik heb een uittreksel van de KvK meegenomen, waaruit blijkt dat verdachte Café [B] heeft gehad.

Verdachte heeft gezegd dat hij had gevraagd of de uitkoop van het café in porties naar hem terug kon. Op die manier ontving hij geld. Vervolgens heeft hij bij [betrokkene 2] gewerkt. Toen zijn er twee vervelende dingen gebeurd. Verdachte kreeg een ongeluk, waarna hij een uitkering kreeg wegens letselschade, en er is brand geweest in zijn huis.

Ik heb ook een stuk meegenomen waaruit blijkt dat verdachte in Nederland was uitgeschreven wegens immigratie naar Curaçao. Dat strookt niet met hetgeen de verhuurder van het pand aangeeft, die beweert verdachte te hebben gezien.

Ik heb in ieder geval de immigratieformulieren en foto’s van de meubels. Het zijn kleine aanknopingspunten. Verdachte is zich ervan bewust dat het anders uit kan pakken. Desondanks wilde hij zijn eigen verhaal hebben verteld.”

5.5

Het hof heeft met betrekking tot het bewijs van het onder 1 primair tenlastegelegde de overwegingen van de rechtbank met onder meer het volgende aangevuld:

“Het hof overweegt voorts dat verdachte heeft verklaard dat hij zijn geld heeft verdiend met zwart werken als stratenmaker, de verkoop van meubels en zijn werk als caféuitbater. Verdachte heeft zijn verklaringen onvoldoende onderbouwd. Pas ter zitting in hoger beroep heeft verdachte desgevraagd de namen van twee personen genoemd, de naam van de eigenaar van een stratenmakersbedrijf en de naam van de eigenaar van een café, maar hij heeft nagelaten enig inzicht te geven in hetgeen deze personen concreet zouden kunnen verklaren ter onderbouwing van zijn standpunt. Verdachte heeft verder ter terechtzitting in hoger beroep een aantal foto’s overgelegd en een stuk betreffende emigratie. Het hof is van oordeel dat ook mede bezien de in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte en overgelegde stukken, nog immer geen sprake is van een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat de betreffende voorwerpen niet afkomstig zijn uit enig misdrijf. Van een situatie waarin het op de weg ligt van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen is dan ook geen sprake. Het hof heeft daarbij de verklaring afgelegd in hoger beroep en de overgelegde stukken bezien tegen de achtergrond van en in samenhang met de eerder door verdachte afgelegde verklaringen en ten nadele van verdachte meegewogen dat verdachte wisselend en deels tegenstrijdig heeft verklaard over zijn inkomsten, waarbij opvalt dat verdachte tijdens de verhoren gaandeweg steeds meer (bronnen van) inkomsten zegt te hebben gehad, hetgeen ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen daaromtrent.”

5.6

De steller van het middel heeft aangevoerd dat de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangegeven dat hij “zijn geld heeft verdiend met o.a. zwart werken en dat hij daar (uiteraard) geen bonnetjes of andere bewijsstukken van heeft”, dat hij namen heeft genoemd van “mensen die een en ander zouden kunnen bevestigen en van de bedrijven waar hij voor heeft gewerkt”. Deze informatie zou “concreet, (tot op zekere hoogte) verifieerbaar en zeker niet hoogst onwaarschijnlijk is”. ’s Hofs oordeel, dat “ook mede bezien de in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte en overgelegde stukken, nog immer geen sprake is van een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat de betreffende voorwerpen niet afkomstig zijn uit enig misdrijf”, zou om die reden getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.

5.7

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn geld heeft verdiend met zwartwerken als stratenmaker, zijn werk als caféuitbater en de verkoop van meubels. Ter onderbouwing van het oordeel, kort gezegd dat nog immer geen sprake is van een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring, heeft het hof meegewogen dat de verdachte deze verklaringen onvoldoende heeft onderbouwd. De verdachte heeft, aldus het hof, twee namen genoemd, de naam van de eigenaar van een stratenmakersbedrijf en de naam van de eigenaar van een café, maar heeft “nagelaten enig inzicht te geven in hetgeen deze personen concreet zouden kunnen verklaren ter onderbouwing van zijn standpunt”.

5.8

Over [betrokkene 2] en zijn werk als stratenmaker heeft de verdachte verklaard dat het gaat over acht jaar geleden en dat er geen gegevens meer zijn van klanten waar [betrokkene 2] van zou kunnen aangeven dat de verdachte daar het voorwerk heeft gedaan. Over [betrokkene 1] en zijn werk als caféuitbater heeft de verdachte verklaard dat hij niet wilde bevestigen dat hij de verdachte heeft betaald en dat de verdachte zelf heeft geprobeerd om de bevestiging van de betalingen te krijgen, maar dat dat niet is gelukt.

5.9

Ik merk daarbij op dat het hof erop wijst dat de verdachte twee namen heeft genoemd. De naam van de eigenaar van [A] – “al lang een kameraad” van de verdachte – waar de verdachte meubels zou hebben gemaakt, wordt door de verdachte niet bij naam genoemd. Dat geldt ook voor de persoon die de huur van het appartement van de verdachte betaalde ten tijde van verdachtes verblijf op Curaçao in de periode van augustus 2016 tot eind maart 2017.

5.10

Het hof overweegt voorts dat de verdachte “desgevraagd” de twee namen “[p]as ter zitting in hoger beroep” heeft genoemd. De verdachte is, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, reeds eerder in de gelegenheid gesteld om namen te noemen van personen die zouden kunnen verklaren over het zwartwerken als stratenmaker en de verkoop van de caféinventaris. De verdachte is er tijdens de terechtzitting in eerste aanleg door de voorzitter op gewezen dat “sprake lijkt te zijn van veel onverklaarbaar vermogen” en dat niets van wat de verdachte zegt, is te controleren en dat de verdachte zichzelf “kan ontlasten door namen te noemen”. De verdachte heeft verklaard dat dat niet gaat gebeuren en dat hij niemand anders in moeilijkheden gaat brengen. In hoger beroep heeft de verdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 1] genoemd.

5.11

Uit ’s hofs overweging leid ik niet af dat het hof heeft verlangd dat de verdachte de feiten waarop zijn verklaring berust heeft moeten bewijzen. Dat het hof heeft meegewogen dat de verdachte niet tijdig enig inzicht heeft verschaft in hetgeen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zouden kunnen verklaren, is niet gelijk te stellen met verlangen dat de verdachte de feiten waarop zijn verklaring berust heeft moeten bewijzen. Voor zover het middel klaagt dat ’s hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, faalt het.

5.12

De steller van het middel heeft voorts aangevoerd dat ’s hofs oordeel, gelet op “de uitgebreide toelichting” die de verdachte heeft gegeven op zijn inkomsten en uitgaven, onbegrijpelijk zou zijn.

5.13

Naast hetgeen waarover de verdachte heeft verklaard en dat hierboven reeds is besproken, heeft de verdachte een aantal foto’s en een stuk betreffende emigratie heeft overgelegd. Deze foto’s en het stuk onderbouwen de verklaringen van de verdachte onvoldoende, aldus het hof. Dat is niet onbegrijpelijk. Er zijn, zo heeft de verdachte zelf verklaard, “geen mensen die meubels hebben gekocht die daarover kunnen vertellen”. Het overgelegde stuk betreffende emigratie onderbouwt slechts de stelling dat de verdachte in Curaçao heeft gezeten, niet dat een vriend – die de verdachte niet heeft willen noemen – in zijn appartement heeft gewoond en de verschuldigde huurpenningen contant heeft betaald aan de verhuurder tijdens verdachtes verblijf op Curaçao.

5.14

Het hof heeft bij zijn oordeel voorts meegewogen dat de verdachte wisselend en deels tegenstrijdig heeft verklaard over zijn inkomsten, “waarbij opvalt dat verdachte tijdens de verhoren gaandeweg steeds meer (bronnen van) inkomsten zegt te hebben gehad, hetgeen ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen daaromtrent”. Ook dat is niet onbegrijpelijk. Ik wijs bijvoorbeeld op verdachtes verklaring over zijn verdiensten als stratenmaker. De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat hij voor 2016 als stratenmaker zwart heeft gewerkt en dat hij daar maandelijks “tussen € 2.500,- en € 3.000,- zwart, € 25,- per uur” mee verdiende. De verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg voorgehouden dat hij bij de politie heeft verklaard dat hij € 1.200,- tot € 1.700,- zwart verdiende. Hij heeft verklaard dat hij het bij iedereen heeft nagevraagd en dat het negen jaar geleden was en dat hij niet weet waarom hij pas tijdens het vierde verhoor en niet meteen heeft verklaard over onder meer het zwart werken. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet weet hoe het komt dat er nogal een verschil zit tussen het bedrag dat hij bij de politie noemde dat hij verdiende en het bedrag dat hij bij de rechtbank noemde. Voor zover het middel klaagt dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is, faalt het.

5.15

Het middel faalt.

Het tweede middel

6. Het tweede middel richt zich tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen ploertendoder. Het middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel, dat de ploertendoder kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.

6.1

De rechtbank heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als witwassen, meermalen gepleegd en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. De rechtbank heeft de aan de verdachte toebehorende inbeslaggenomen ploertendoder vatbaar voor onttrekking aan het verkeer geacht “nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten is aangetroffen en kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten terwijl het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet of met het algemeen belang”. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van ’s hofs aanvullende overwegingen met betrekking tot het bewijs van het onder 1 primair tenlastegelegde en de aanvullende overweging met betrekking tot de strafoplegging, bevestigd.

6.2

Voor de bespreking van het middel is de volgende wettelijke bepaling van belang:

Artikel 36d Sr

Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”

6.3

In zijn arrest van 15 februari 2022 heeft de Hoge Raad overwogen dat onder “soortgelijke feiten in de zin van artikel 36d Sr dienen te worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht (vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322)”. (Voetnoot 2)

6.4

Gelet op de bewezenverklaring heeft de rechtbank witwassen en het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, aangemerkt als door de verdachte begane feiten als bedoeld in art. 36d Sr. De rechtbank heeft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen ploertendoder niet nader gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe de ploertendoder kan dienen om soortgelijke feiten als hiervoor genoemd te begaan of voor te bereiden, dan wel de opsporing van dergelijke feiten te belemmeren. (Voetnoot 3)

6.5

Het middel slaagt.

Beslissing

Slotsom

7. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt.

7.1

Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 20 mei 2022. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase in enige mate zal worden overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7.2

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen ploertendoder en de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772.

Voetnoot 2

HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:194. Zie in dat verband ook HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:216, NJ 2021/183 m.nt Mevis.

Voetnoot 3

Vgl. HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1586.