Op 11 June 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01346, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:618.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01346
Zitting 11 juni 2024
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 12 april 2022 door het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:1133) in zaak A veroordeeld wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” (art. 266 lid 1 jo. 267 lid 1 onder 2º Sr). Daarnaast heeft het hof in zaak B de verdachte veroordeeld wegens kort gezegd de eendaadse samenloop van smaadschrift en belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (art. 261 lid 2 en 266 lid 1 jo 267 lid 1 onder 2º Sr). (Voetnoot 1) Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 650,-, waarvan € 500,- voorwaardelijk. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft het hof een proeftijd van twee jaar verbonden.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 22/03695 en 22/03854. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Zaak 22/03695 en 22/03854 betreffen cassatieberoepen ingesteld tegen twee op 4 oktober 2022 gewezen arresten van het gerechtshof Amsterdam ECLI:NL:GHAMS:2022:2844 en ECLI:NL:GHAMS:2022:1133. In alle drie de zaken gaat het om dezelfde verdachte. In de onderhavige zaak heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
2.1
Het gaat in zaak A - en dat is de enige zaak waar de cassatiemiddelen betrekking op hebben - kort gezegd om het volgende. Bewezen verklaard is dat de verdachte op 8 september 2020 “A.C.A.B.” heeft gezegd tegen [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die beiden op dat moment werkzaam waren als hoofdagent en de verdachte kort daarvoor hadden aangehouden. Een en ander vond plaats op de Dam in Amsterdam, alwaar de verdachte verbleef ter gelegenheid van zijn “eenmansprotest” - welke demonstratie op dat moment was verboden.
De cassatiemiddelen in het kort
3.1
Het eerste en het tweede middel hebben betrekking op de bewijsvoering van het onderdeel “in de rechtmatige uitoefening van hun bediening”. Het eerste middel doet dit via de band van de rechtmatigheid van de aanhouding, die met een aantal deelklachten wordt betwist, het tweede middel via de band van de gestelde onrechtmatigheid van het gebruik van transportboeien. Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de uiting “A.C.A.B.” niet wordt beschermd door de vrijheid van expressie als bedoeld in art. 10 EVRM.
3.2
Nu het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring (Voetnoot 2) van de kern van de aan de verdachte verweten gedraging (de eenvoudige belediging als bedoeld in art. 266 lid 1 als zodanig), terwijl het eerste en het tweede middel betrekking hebben op de bijkomende en strafverzwarende omstandigheid dat de belediging “is aangedaan” aan een ambtenaar in functie (art. 267 lid 1 onder 2º Sr), bespreek ik hieronder eerst het derde en daarna de eerste twee middelen. Voor ik dat doe en voor ik nader inga op de verschillende deelklachten in de afzonderlijke middelen citeer ik eerst de relevante onderdelen uit het arrest.
Procesverloop
Bewezenverklaring, bewijsvoering en procesverloop
4.1
Ten laste van de verdachte is in zaak A. bewezen verklaard dat hij:
“op 8 september 2020 te Amsterdam, opzettelijk meerdere ambtenaren, te weten [verbalisant 1] (hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam) en [verbalisant 2] (hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hen toe te voegen: “A.C.A.B.””
4.2
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen (weergegeven voor zover relevant):
“Bewijsoverweging zaak A
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de ambtenaren op het moment van de tenlastegelegde uiting niet werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, omdat zowel de aanhouding van de verdachte als de aanleg van de transportboeien bij de verdachte onrechtmatig hebben plaatsgevonden (…). Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de tenlastegelegde uiting “A.C.A.B.” in het licht van de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 EVRM geen belediging oplevert.
Door de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland is in juli 2020 bepaald dat pro-Palestina en pro-Israël demonstraties - die reeds waren aangemerkt als risicovol omdat deze demonstraties regelmatig aanleiding gaven tot overlast, confrontaties en geweld - in coronatijd niet op de Dam maar slechts elders in de stad mochten plaatsvinden. Op 8 september 2020 zagen de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op toezichtcamera’s dat de verdachte pro-Palestina aan het protesteren was op de Dam terwijl zij wisten dat hem een zogenaamde ‘WOM-brief’ was uitgereikt waarin hem was meegedeeld dat een dergelijke demonstratie niet was toegestaan op de Dam. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kregen van hun meerdere de opdracht om op te treden tegen voornoemde situatie vanwege een, mede gelet op de historie van de verdachte, grote mate van dreiging van verstoring van de openbare orde en veiligheid. De opdracht was om op grond van artikel 2.2, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam (APV) te vorderen dat de verdachte de Dam zou verlaten of anders, indien hij niet aan die vordering zou voldoen, hem aan te houden. Ter plaatste hebben zij, nadat de verdachte tot tweemaal toe weigerde aan die vordering gevolg te geven, de verdachte op verdenking van overtreding van artikel 2.2, derde lid, van de APV aangehouden. Ten behoeve van het vervoer naar het politiebureau zijn bij de verdachte transportboeien aangelegd, volgens het door [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal omdat het hier de situatie van een pro-Palestina/pro-Israël demonstratie betrof die vaak gedoe opleverde met agressie en geweld, en omdat de verdachte twee stokken (met aan één van die stokken een vlag) bij zich droeg. Toen hij werd aangehouden begon de verdachte te schreeuwen en bewoog hij in een andere richting dan die waarin [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hem probeerden te geleiden. Bij het aanleggen van de transportboeien zakte hij direct door zijn knieën. Vervolgens is de verdachte door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] per politieauto vervoerd naar het politiebureau.
Het doen van de uitlating A.C.A.B. en de beledigende aard daarvan
Het hof is van oordeel dat op basis van het (mede) door de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 8 september 2020 wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het transport na diens aanhouding met luide stem tegen voornoemde politieambtenaren heeft gezegd “A.C.A.B.” (…).
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze uitlating als beledigend jegens de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kan worden beschouwd. In dit geval staat vast dat de verdachte na zijn aanhouding en nadat hem transportboeien waren aangelegd, waarmee hij het hartgrondig oneens was, tijdens diens transport naar het politiebureau tegen de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de lettercombinatie “A.C.A.B.” heeft gezegd. Deze lettercombinatie vormt volgens [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een afkorting van "All Cops Are Bastards", welke afkorting naar zijn aard de algemene strekking heeft om politiefunctionarissen in diskrediet te brengen, en dus een beledigende strekking heeft. Uit de verklaring van de verdachte - gezien zijn beweerdelijke toevoeging van de “A” voor “Almost” - leidt het hof af dat hij met die betekenis bekend was. De uitlating “A.C.A.B.” is met luide stem door de verdachte gedaan terwijl hij zich met beide ambtenaren in een politievoertuig bevond. Onder deze omstandigheden kan deze uiting niet anders dan als beledigend richting beide politieambtenaren persoonlijk bedoeld zijn geweest, terwijl [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ook hebben verklaard zich door de uitlating “A.C.A.B.” aangetast te hebben gevoeld in hun eer en goede naam.
Vrijheid van meningsuiting artikel 10 EVRM
Het onder meer in artikel 10, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van eenvoudige belediging in de zin van artikel 266, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens belediging dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Het hof is van oordeel dat de strafbaarstelling van belediging in artikel 266, tweede lid, Sr valt onder de beperkingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, EVRM: de beperking is bij wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen.
Daarnaast valt, gelet op hetgeen ten aanzien van de feiten en omstandigheden is overwogen, niet in te zien hoe de door de verdachte gedane uitlating, gelet op de bewoordingen en de context waarin zij is gedaan, moet worden beschouwd als een bijdrage aan het publiek debat. De uitlating is immers gedaan ten overstaan van twee politieambtenaren in de beslotenheid van een politievoertuig zonder dat daarbij nadere toehoorders aanwezig waren en omdat de verdachte het oneens was met diens aanhouding en het bij hem aanleggen van transportboeien. Behalve dat de verdachte met die uitlating de politieambtenaren op onnodig grievende wijze in diskrediet heeft gebracht, dient deze uitlating dan ook veeleer worden aangemerkt als een tegen de betreffende individuele politieambtenaren gerichte actie op dat moment. Bij het hof bestaat dan ook geen enkele aanleiding te vermoeden dat deze uitlating sloeg op de politie-eenheid in haar totaliteit en moest uitnodigen tot een open gedachtenwisseling. Het verweer wordt verworpen.
Rechtmatige uitoefening van de bediening
Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de politieambtenaar die in het kader van de aanhouding van een verdachte uitvoeringshandelingen verricht, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De omstandigheid dat achteraf gezien geen sprake was van het strafbare feit op grond waarvan de verdachte is aangehouden heeft tot gevolg dat de verdachte niet ter zake van dat feit kan worden veroordeeld. Die enkele omstandigheid brengt evenwel nog niet met zich dat de politieambtenaar ten tijde van de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was. Een redelijk vermoeden van schuld, als bedoeld in artikel 27 Sv, kan immers ook hebben bestaan indien na de aanhouding mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert.
Voorts overweegt het hof dat een ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren, ten behoeve van het vervoer transportboeien kan aanleggen indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op bijvoorbeeld gevaar voor de veiligheid van de ambtenaar. De omstandigheden die hiertoe blijkens de bijbehorende Nota van toelichting aanleiding kunnen geven kunnen onder meer gelegen zijn in de persoon van de arrestant. Daarbij kan worden gedacht aan zijn gedrag en mogelijk eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan moeilijkheden moeten worden gevreesd.
Het hof ziet zich vervolgens, gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en voornoemde kaders, voor de vraag gesteld of [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op het moment van de uitlating in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren. Het hof is van oordeel dat op het moment dat de verdachte werd aangehouden bij de politieambtenaren - mede gelet op de bij hen bekende inhoud van de ‘WOM-brief’, de door hen waargenomen protestactie van de verdachte en de instructie die zij van hun meerdere hadden gekregen - sprake kon zijn van een redelijk vermoeden dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van artikel 2.2, derde lid, APV. Verder is het hof van oordeel dat, gezien voornoemde feiten en omstandigheden, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de beslissing om bij de verdachte ten behoeve van het vervoer transportboeien aan te leggen in redelijkheid hebben kunnen nemen. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat [verbalisant 1] heeft verklaard dat hij de verdachte kende van eerdere aanhoudingen waarbij de verdachte onnodig tumult maakte, een enorme show opvoerde en schreeuwde. Uit het voorgaande volgt dat de politieambtenaren op het moment dat de verdachte de beledigende uitlating tegen hen deed werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde belediging van de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] terwijl zij in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren.”
4.3
Onder het kopje “Strafbaarheid van het bewezenverklaarde” heeft het hof nog het volgende opgenomen:
“Het verweer dat een strafrechtelijke veroordeling een ontoelaatbare inbreuk zou vormen op de vrijheid van meningsuiting wordt verworpen, op de gronden zoals hiervoor in zaak A onder ‘Vrijheid van meningsuiting artikel 10 EVRM’ weergegeven.”
4.4
Het hof heeft in een aanvulling op het bestreden arrest de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020190087-5 van 8 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 3], [verbalisant 2] en [verbalisant 4] (pagina’s 3-5).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 8 september 2020 bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 4] en [verbalisant 3], ons in het politiebureau Burgwallen te Amsterdam. Wij zagen middels de toezichtcamera’s dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) midden op de Dam stond en een stok vasthield met daaraan een Palestijnse vlag bevestigd. Tevens zagen wij dat [verdachte] in zijn andere hand een stok vasthield met daarop een bord. Wij zagen dat dit een eenmansprotest betrof. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], kregen de opdracht te gaan naar de Dam om [verdachte] te vorderen zich te verwijderen van de Dam en hem, indien hij niet aan deze vordering zou voldoen, aan te houden ter zake van artikel 2.2 lid 3 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam. Wij zijn in de richting van de Dam gegaan. Wij hebben [verdachte] gevorderd zich van de Dam te verwijderen. [verdachte] gaf aan dat hij zich niet zou verwijderen. Wij constateerden dat [verdachte] weigerde te verwijderen. Wij hebben [verdachte] nogmaals gevorderd zich van de Dam te verwijderen. Hierop hebben wij [verdachte] aangehouden en overgebracht naar het politiebureau Nieuwezijds Voorburgwal te Amsterdam. Tijdens de aanhouding zagen en hoorden wij dat [verdachte] hard aan het schreeuwen was en in de tegengestelde richting bleef bewegen van waar wij hem trachtte te geleiden.
Tijdens het transport van [verdachte] hoorden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dat [verdachte] met luide stem tegen ons zei: ‘ACAB!’. Het is ons ambtshalve bekend dat deze afkorting staat voor ‘All Cops Are Bastards’. Wij voelen ons door de uitlatingen van [verdachte] in onze goede eer en naam aangetast. Wij verzoeken de officier van justitie dan ook, indien hij daartoe termen aanwezig acht, tot vervolging van [verdachte] over te gaan.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020190812-2 van 15 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (ongenummerd):
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Pro-lsraël en pro-Palestina demonstraties en de daarmee verbonden (eenmans)protestacties leiden zeer regelmatig tot onderlinge spanningen en lopen veelal uit op verbaal en fysiek geweld tussen de verschillende betogers. Met name de veelvuldige (eenmans)protesten op de Dam inzake pro-lsraël en pro-Palestina leiden regelmatig tot spanningen, overlastgevende discussies en provocerend gedrag. In de brief van 8 juli 2020 van de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland zijn de demonstraties op de Dam vanwege de ervaringen omtrent pro-Palestina en pro-lsraël demonstraties in relatie tot de coronamaatregelen aangemerkt als risicovol en daarom tot 1 september 2020 niet toegestaan. Inmiddels zijn de maatregelen verlengd tot 1 oktober 2020.
3. Een proces-verbaal van 2 december 2020, opgemaakt door mr. M.B. de Boer, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 december 2020 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [verbalisant 1]:
Ik heb hem geboeid en daarna ging hij theatraal op de grond liggen. Hij zakte eigenlijk door zijn knieën en veroorzaakte een hoop geschreeuw en gedoe. U vraagt mij waarom ik transportboeien heb aangelegd. Dat was omdat hij moest vertrekken vanwege verstoring van de openbare orde. De veiligheidsregio heeft dat besloten vanwege de demonstraties op de Dam en die gaan vaak gepaard met agressie en geweld. De tweede reden om hem te boeien is dat hij één of twee vlaggenstokken in zijn hand hield.
4. Een brief van de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland van 1 september 2020.
Deze brief houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U heeft een kennisgeving gedaan van uw voornemen om op 6 september 2020 te demonstreren op de Dam. De driehoek heeft besloten dat risicovolle demonstraties vanwege de huidige coronacrisis voorlopig niet op de Dam kunnen plaatsvinden. Ik besluit daarom op basis van de Wet openbare manifestaties dat uw demonstratie niet mag plaatsvinden op de Dam.”
Het derde middel
5.1
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte beledigend is niet te verenigen valt met art. 10 EVRM. (Voetnoot 3) Ik lees in het middel drie deelklachten:
(i) aan het slot van de toelichting (onder randnummer 10, p. 26) wordt de meest algemene klacht naar voren gebracht, te weten dat het oordeel van het hof dat de term “A.C.A.B.” niet wordt beschermd door art 10 EVRM, onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zou zijn;
(ii) daarvoor (onder randnummer 4-7, p. 24-25) wordt het oordeel van het hof dat geen sprake was van een uitlating die een bijdrage betrof aan het publiek debat aangevochten;
(iii) ten slotte (onder 8-9, p. 25) lees ik in de schriftuur nog de klacht dat het oordeel van het hof dat geen sprake was van een uiting die “sloeg op de politie-eenheid in haar totaliteit” onbegrijpelijk althans niet toereikend gemotiveerd zou zijn.
5.2
Ik begin mijn bespreking met de meest algemene en door mij als eerste deelklacht aangeduide klacht. Deze klacht komt erop neer dat onder verwijzing naar de in de schriftuur op p. 17-20 geciteerde onderdelen van de pleitnota van de raadsman van de verdachte in hoger beroep (randnummers 12-21, p. 3-6 van de pletnota) (Voetnoot 4) wordt betoogd dat het hof op onjuiste gronden is voorbijgegaan aan het ter zitting gevoerde verweer dat strafbaarstelling van de uitlating “A.C.A.B.” niet te verenigen valt met de vrijheid van expressie zoals die wordt beschermd door art. 10 EVRM.
5.3
Voor de beoordeling van deze deelklacht is het volgende relevant. De vraag of een strafrechtelijke veroordeling voor het doen van de uitlating “A.C.A.B.”, hetgeen op zich een inbreuk is op het recht van vrijheid van meningsuiting, te verzoenen valt met art. 10 EVRM is eerder aan de orde geweest in een zaak waarin de Hoge Raad uitspraak deed op 11 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:899). Toenmalig AG Bleichrodt kwam na een bespreking van de Straatsburgse jurisprudentie - waarin de bewuste afkorting als zodanig niet ter sprake is gekomen - tot de conclusie dat het niet met deze rechtspraak in strijd “lijkt” om voor het doen van deze uitlating te veroordelen. (Voetnoot 5) De Hoge Raad deed het middel af onder toepassing van art. 81 lid 1 RO.
5.4
De steller van het middel gaat in de schriftuur niet in op het hiervoor genoemde arrest, noch op de daaraan voorafgaande conclusie, terwijl hij evenmin verwijst naar nadien gewezen arresten van het EHRM. Ook in (de in de schriftuur geciteerde overwegingen uit) de pleitnota kom ik dergelijke referenties niet tegen. (Voetnoot 6) Zelf heb ik in de nadien ontwikkelde jurisprudentie van het EHRM ook geen relevante nieuwe zaken kunnen ontwaren. Tevens stel ik vast dat aan de verdachte een geringe en niet-vrijheidsbenemende straf is opgelegd. Voor zover het middel berust op de stelling dat een veroordeling voor de uitlating “A.C.A.B.” in het algemeen als onverenigbaar met art. 10 EVRM, met name als niet proportioneel, moet worden beschouwd, althans dat het hof het daartoe strekkende verweer in de onderhavige zaak op onjuiste gronden zou hebben verworpen, moet het gelet op het voorgaande falen.
5.5
Voor de tweede deelklacht geldt het volgende. Het hof heeft aan zijn oordeel dat de uitlating niet is gedaan in het kader van een publiek debat ten grondslag gelegd dat de uitlating is ”gedaan ten overstaan van twee politieambtenaren in de beslotenheid van een politievoertuig zonder dat daarbij nadere toehoorders aanwezig waren”. Volgens de steller van het middel impliceert dit dat het hof meent dat de uiting “gedaan moet zijn in een daadwerkelijk gevoerde wederkerige discussie, waarbij (…) toehoorders aanwezig zijn”. Die opvatting zou volgens de steller van het middel onjuist zijn, althans op gespannen voet staan met het uitgangspunt dat een uitlating een bijdragen moet kunnen leveren aan een publiek debat (randnummer 6, p. 25 van de schriftuur).
5.6
De steller van het middel neemt met juistheid tot uitgangspunt dat bij de vraag of een uitlating onder de bescherming van art. 10 EVRM kan vallen, van belang is of die uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat - en dus niet of die uitlating die bijdrage daadwerkelijk levert c.q. heeft geleverd. (Voetnoot 7) Voor het overige kan ik de steller van het middel niet volgen. Ik wijs om te beginnen op het verschil in betekenis tussen de woorden ‘debat’ en ‘discussie’, welk onderscheid de steller van het middel mij lijkt te miskennen. Anders dan het begrip ‘discussie’, impliceert het begrip ‘debat’ namelijk een woorden- of ideeënstrijd die niet primair is gericht op het overtuigen van degene tot wie de woorden zijn gericht, maar op het overtuigen van een publiek aan toehoorders, dat aldus in de gelegenheid wordt gesteld zijn eigen gedachten en overtuigingen te scherpen. (Voetnoot 8) In dat licht moet ook het uitgangspunt begrepen worden dat een uitlating aan het publiek debat een bijdrage kan leveren: het moet ten minste redelijkerwijs voorstelbaar zijn dat derden kennisnemen van die woorden- of ideeënstrijd.
5.7
In het verlengde hiervan ligt de eis dat om aan te nemen dat een uitlating is gedaan in de context van het publieke debat, niet de louter subjectieve intentie van de verdachte beslissend is, maar dat die context ook voor derden kenbaar moet zijn. (Voetnoot 9) Verder is voor de vraag of sprake is van een uitlating in de context van een publiek debat van belang of sprake is van een “open discussion of matters of public concern” (waarbij ik opmerk dat het Engelse ‘discussion’ niet zonder meer gelijkstaat aan het Nederlandse ‘discussie’). (Voetnoot 10) Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat in de beschreven omstandigheden geen sprake was van een bijdrage aan het publieke debat niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk. De door het hof vastgestelde omstandigheden houden in dat de door de verdachte gestelde context niet ook voor anderen kenbaar was. Verder lees ik in de overwegingen van het hof niet de rechtsopvatting dat van een bijdrage aan het publieke debat alleen sprake kan zijn bij een daadwerkelijk gevoerde discussie in het bijzijn van toehoorders. Het hof heeft slechts de omstandigheden beschreven die het in deze zaak relevant acht. Gelet hierop moet ook de tweede deelklacht falen.
5.8
Nog kort iets over de derde deelklacht. Deze klacht is in wezen gericht tegen het oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte persoonlijk beledigend was voor de in de bewezenverklaring genoemde agenten. De steller van het middel meent dat uit de bewoordingen volgt dat niet slechts zij, maar de gehele politieorganisatie (of een onderdeel daarbinnen) de adressaat van de uitlating van de verdachte zou zijn. Deze klacht lijkt in de kern ingegeven door de gedachte dat als het zo zou zijn geweest dat niet individuele agenten, maar een institutie het doelwit zou zijn geweest van de uitlating van de verdachte, de bescherming van art. 10 EVRM snel(ler) in beeld komt (vgl. hiervoor, voetnoot 6).
5.9
Het oordeel van het hof dat de uitlating wel gericht was tegen individuele agenten betreft een feitelijk oordeel. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet, gelet op de vaststellingen die het hof heeft gedaan over de omstandigheden waaronder de verdachte zijn uitspraak deed (tweede alinea onder het kopje “Het doen van de uitlating A.C.A.B. en de beledigende aard daarvan”, weergegeven onder 4.2). Dit betekent dat ook de derde deelklacht moet falen.
5.10
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het eerste en het tweede middel
6.1
De middelen zijn als gezegd gericht tegen het oordeel van het hof dat de betrokken opsporingsambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Het eerste middel bevat een aantal deelklachten die telkens betrekking hebben op de rechtmatigheid van de aanhouding:
(i) Het “eenmensprotest” van de verdachte zou geen manifestatie zijn in de zin van de Wet openbare manifestaties (hiervoor en hierna: Wom) en in dat licht zou het oordeel van het hof dat de verdachte een “demonstratie” hield onjuist althans niet begrijpelijk zijn (onder randnummer 5-9, p. 5-6 van de schriftuur);
(ii) tevens onbegrijpelijk zou het oordeel van het hof zijn dat sprake kon zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van art. 2.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 Amsterdam (hiervoor en hierna: APV), nu het hof niets zou hebben vastgesteld over de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte aanleiding zou geven tot “toeloop van publiek” of “ongeregeldheden” als in dat artikel bedoeld (randnummer 10-14, p. 6-7);
(iii) voorts zou de aanhouding op grond van een verdenking van overtreding van (art. 2.2 van de) APV niet rechtmatig zijn omdat de verdachte gebruik maakte van het hem krachtens art. 7 van de Grondwet toekomende recht op vrijheid van meningsuiting en beperkingen dienaangaande alleen bij wet in formele zin kunnen worden getroffen (randnummers 15, p. 7);
(iv) bovendien zouden de overwegingen van het hof dat de betrokken politieambtenaren de aanhouding verrichtten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening (mede) omdat zij uitvoering gaven aan een instructie van hun “meerdere” onbegrijpelijk zijn omdat het hof niets heeft vastgesteld over die meerdere en of die tot het geven van die instructie bevoegd was, terwijl een en ander - zo begrijp ik de steller van het middel - temeer onbegrijpelijk zou zijn in het licht van het feit dat het hof heeft vastgesteld dat de betrokken politieambtenaren ook zelf hadden waargenomen op beelden van toezichtscamera’s dat de verdachte zich op de Dam bevond (randnummers 17-20, p. 7-8);
(v) ten slotte wordt door de steller van het middel nog geproblematiseerd dat de verdachte is aangehouden op grond van de verdenking van overtreding van art. 2.2 lid 3 APV, terwijl lid 4 van art. 2.2 APV bepaalt dat het in lid 3 genoemde verbod niet geldt voor demonstraties als bedoeld in de Wom (21-23, p. 8).
6.2
Het tweede middel berust vervolgens op de stelling dat de betrokken politieambtenaren in elk geval niet (meer) in de rechtmatigheid van hun bediening zouden verkeren op het moment dat zij de verdachte hebben geboeid. Het oordeel van het hof dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de beslissing om bij de verdachte transportboeien aan te leggen “in redelijkheid hebben kunnen nemen” zou volgens de steller van het middel dan ook onbegrijpelijk zijn. Zijn klachten houden in dat:
(i) het hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke “feiten en omstandigheden” het aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd (randnummer 9-10, p. 14);
(ii) terwijl de vaststelling dat de verdachte bij eerdere aanhoudingen “onnodig tumult maakte, een enorme show opvoerde en schreeuwde” hiervoor onvoldoende grond zou bieden (randnummer 11, p. 14-15);
(iii) en het hof is voorbij gegaan aan het ter zitting gevoerde verweer, inhoudende dat de aanhoudende ambtenaar [verbalisant 1] niet had begrepen dat de verdachte eerder geweld heeft gebruikt (randnummer 12, p. 15);
(iv) en het gegeven dat eerdere demonstraties op de Dam gepaard zijn gegaan met agressie en geweld, noch het feit dat de verdachte twee vlaggenstokken in zijn hand had voldoende reden zijn om hem te boeien, in welk verband door de steller van het middel opnieuw wordt verwezen naar wat hieromtrent in feitelijke aanleg zou zijn aangevoerd (randnummer 13-15, p. 15-16);
(v) waarna, ten slotte, nog wordt betoogd dat het bij zich dragen van vlaggenstokken als zodanig onvoldoende reden is om de verdachte te boeien omdat arrestanten toch al niet worden vervoerd met medebrenging van de voorwerpen die zij bij zich dragen (randnummer 16-17, p. 16-17).
6.3
Beide middelen hebben als gezegd (slechts) betrekking op de strafverzwarende omstandigheid genoemd in art. 267 lid 1 onder 2º Sr. Dit roept de vraag op of de verdachte - uitgaande van het falen van het derde middel - enig belang bij zijn klacht heeft gelet op de hoogte van de aan hem opgelegde straf. De schriftuur bevat hieromtrent geen toelichting.
Juridisch kader
6.4
Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen onderdeel “in de rechtmatigheid van hun bediening” is ontleend aan art. 267 lid 1 onder 2º Sr. De woorden zullen dan ook zijn gebruikt in de betekenis die het heeft in die bepaling. Het begrip komt als bestanddeel tevens voor in de artikelen 180 Sr (wederspannigheid) en 185 Sr (belemmeren ambtshandeling). Daarnaast is het in art. 304 lid 1 onder 3º Sr - net als in art. 267 lid 1 onder 2º Sr - opgenomen bij wijze van strafverzwarende omstandigheid. (Voetnoot 11)
6.5
In relatie tot art. 180 Sr heeft de Hoge Raad over dit bestanddeel in een arrest uit 2014 overwogen:
“Bij het antwoord op de vraag of de ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van de bediening heeft als uitgangspunt te gelden dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in art. 180 Sr. Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken. (Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808).” (Voetnoot 12)
6.6
In een arrest uit 2019 heeft de Hoge Raad - onder verwijzing naar het hierboven geciteerde arrest - nog overwogen dat
“[i]ndien (…) sprake [is] van een ontoelaatbare beperking van het demonstratierecht, (…) die enkele omstandigheid nog niet [meebrengt] dat de opsporingsambtenaar ten tijde van de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was. Een redelijk vermoeden van schuld, zoals bedoeld in art. 27 Sv, kan immers ook hebben bestaan indien na de aanhouding mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert (vgl. HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8324).” (Voetnoot 13)
6.7
Ik wijs ook nog op een arrest uit 2021, waarin de vraag aan de orde was of voldaan is aan het bestanddeel “rechtmatige uitoefening van zijn bediening” indien een opsporingsambtenaar op verzoek van collega’s assisteert bij een aanhouding buiten heterdaad, indien later zou blijken dat dit verzoek is gedaan zonder dat aan de voor aanhouding buiten heterdaad geldende voorwaarden is voldaan. De Hoge Raad overwoog in een overweging ten overvloede dat opmerking verdient:
“dat ook indien achteraf zou komen vast te staan dat de beslissing tot aanhouding van de verdachte door de om bijstand verzoekende collega’s niet in overeenstemming met het voorschrift van artikel 54 lid 4 Sv is genomen, dat niet wegneemt dat de opsporingsambtenaar die op grond van een verzoek tot het verlenen van bijstand is overgegaan tot de feitelijke aanhouding van een verdachte, in beginsel “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” was in de zin van artikel 180 Sr. (Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808 over een opdracht tot aanhouding van een bevoegde meerdere.)”
6.8
Bij het beoordelen van de vraag of een ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, kan de vraag aan de orde komen of de inzet van transportboeien rechtmatig was, in de zin dat op juiste wijze toepassing is gegeven aan art. 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Voor de vraag hoe dan moet worden geoordeeld, is opnieuw het hiervoor genoemde arrest uit 2014 richtinggevend. De Hoge Raad ging in dat arrest in op dat artikel en de daarbij behorende Nota van toelichting en oordeelde als volgt:
“De enkele omstandigheid dat, zoals ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd, de Nationale ombudsman - in naar in de toelichting op het middel wordt gesteld: "een vergelijkbare zaak" - in het kader van zijn aan hem in art. 9:27 Algemene wet bestuursrecht opgedragen taak te beoordelen, of "het bestuursorgaan zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen", tot de conclusie is gekomen dat in die bewuste zaak het aanleggen van de handboeien niet behoorlijk was omdat "geen concrete feiten of omstandigheden zijn aangetoond die het aanleggen van de handboeien bij (...) op zich zouden kunnen rechtvaardigen", noopte het Hof niet zijn - andersoortige - oordeel betreffende de rechtmatigheid van dat gedrag nader te motiveren.” (Voetnoot 14)
6.9
Het oordeel van het hof, dat erop neerkwam dat een verbalisant “de beslissing om de verdachte ten behoeve van het vervoer te boeien in de gegeven omstandigheden in redelijkheid [had] kunnen nemen” (Voetnoot 15), liet de Hoge Raad in stand.
6.10
Uit het voorgaande volgt als algemeen uitgangspunt dat aan de (politie)ambtenaar die een dwangmiddel toepast op een burger een zekere beoordelingsruimte wordt gegund, gebaseerd op de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend zijn (Voetnoot 16), en dat niet steeds wanneer achteraf blijkt dat een verdenking ongegrond was of de inzet van een dwangmiddel in enige mate disproportioneel, de rechtmatigheid aan het handelen komt te ontvallen in die zin dat geen sprake meer is van een rechtmatige bediening als in de hiervoor genoemde bepalingen bedoeld. (Voetnoot 17) De ondergrens is daarbij wel dat indien op het moment van de inzet van een dwangmiddel geen redelijk vermoeden van schuld bestaat in de zin van art. 27 Sv, de “rechtmatigheid” als bedoeld in het bestanddeel “rechtmatigheid van zijn bediening” niet zal kunnen worden bewezen. (Voetnoot 18)
6.11
De verdachte in deze zaak is aangehouden op grond van overtreding van art. 2.2 APV. Dit artikel luidt en luidde ten tijde van het bewezenverklaarde voor zover van belang als volgt:
“3. Degene die op of aan de weg bij een gebeurtenis die tot toeloop van publiek aanleiding geeft of bij enig voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan aanwezig is dan wel zich in de richting van die gebeurtenis of dat voorval begeeft, vervolgt op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg in de aangegeven richting.
4. De verboden gelden niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.”
6.12
Het volgt uit art. 7 lid 3 Grondwet - en is vaste jurisprudentie - dat op het in dit Grondwetsartikel genoemde recht alleen bij wet in formele zin beperkingen mogen worden aangebracht. Ten aanzien van bij APV aangebrachte beperkingen heeft de Hoge Raad in een arrest uit 2021 bepaald dat:
“Artikel 7 lid 3 Grondwet (…) op zichzelf niet eraan in de weg [staat] dat in een gemeentelijke verordening een regeling wordt opgenomen die niet de inhoud van te openbaren gedachten of gevoelens betreft, maar die met het oog op de openbare orde invulling geeft aan bijvoorbeeld de plaats en de wijze van openbaarmaking en verspreiding van gedachten of gevoelens door andere dan in de leden 1 en 2 van artikel 7 Grondwet genoemde middelen. Een dergelijke regeling mag echter niet zo ver gaan dat daardoor aan een zelfstandig uitingsmiddel redelijkerwijze geen gebruik van enige betekenis meer wordt gelaten. (Vgl. HR 10 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9136 en ABRvS 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1135, rechtsoverweging 2.12.3)” (Voetnoot 19)
De beoordeling van het eerste middel
6.13
Uit het hiervoor geschetste juridisch kader volgt dat de middelen niet kunnen slagen. Ik licht dat toe en bespreek daarbij eerst de hiervoor opgesomde en door mij genummerde deelklachten van het eerste middel.
6.14
Voor de eerste deelklacht geldt dat deze mij lijkt te berusten op een onjuiste lezing van het arrest. Ik lees in de overwegingen van het hof niet dat het de “demonstratie” van de verdachte heeft aangemerkt als een manifestatie in de zin van de Wom. Het hof spreekt daarentegen over “protesteren” en een “protestactie”. Het hof heeft wel geoordeeld dat aan de verdachte beperkingen zijn opgelegd bij het uiten van zijn mening en dat in zoverre getoetst moet worden aan art. 10 EVRM, maar daarmee is niet gezegd dat het hof zijn “eenmansprotest” als een manifestatie in vorenbedoelde zin beschouwt. Waar het hof spreekt over “een dergelijke demonstratie” brengt het tot uitdrukking dat van de protestacties van de verdachte (ongeacht de juridische kwalificatie) een dreiging uitgaat.
6.15
Met het voorgaande is ook gezegd dat de vijfde deelklacht niet kan slagen. Juist omdat het hof het handelen van de verdachte niet als een manifestatie in de zin van we Wom heeft aangemerkt, mist art. 2.2 lid 4 van de APV toepassing en kan dus niet gezegd worden dat lid 3 van deze bepaling buiten de orde viel.
6.16
Dit brengt me bij de derde deelklacht. Deze stuit af op het hiervoor onder 6.12 aangehaalde arrest. Uit de vaststellingen van het hof volgt immers dat aan de verdachte voorschriften zijn gesteld met betrekking tot de plaats waar hij zijn mening mocht openbaren. Dit is als zodanig niet in strijd met het delegatieverbod dat voortvloeit uit lid 3 van art. 7 Grondwet.
6.17
Met betrekking tot de tweede deelklacht merk ik om te beginnen op dat de verdenking betrekking had op het zich niet op grond van het gegeven bevel verwijderen en niet op het feitelijk verblijf c.q. demonstreren op de Dam als zodanig. Voor het overige - en voor zover ook geklaagd wordt dat het bevel niet aan de verdachte gegeven had mogen worden - geldt dat het hof heeft vastgesteld dat demonstraties zoals die van de verdachte als “risicovol” waren aangemerkt omdat zij “regelmatig aanleiding gaven tot overlast, confrontaties en geweld”. Die vaststelling wordt door de steller van het middel - expliciet - niet bestreden. (Voetnoot 20) Het hierop gebaseerde oordeel dat het handelen van de verdachte aanleiding kon geven tot toeloop van publiek en/of ongeregeldheden, acht ik niet onbegrijpelijk.
6.18
Voor de vierde deelklacht, ten slotte, geldt het volgende. Gelet op de vaststellingen van het hof - die onder meer inhouden dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zelf de verdachte op de toezichtscamera’s hebben waargenomen - meen ik dat betrokken politieambtenaren zelf hebben kunnen oordelen over de rechtmatigheid van de aanhouding en in zoverre niet slechts zijn afgegaan op een opdracht van hun meerdere.
6.19
In aanvulling daarop merk ik onder verwijzing naar het onder 6.7 genoemde arrest op dat het zo is dat ook indien [verbalisant 1] en [verbalisant 2] tot aanhouding zouden zijn overgegaan op verzoek van een collega, niet zijnde een meerdere, de rechtmatigheid van hun bediening in beginsel niet wordt aangetast door eventuele gebreken in het handelen van de verzoekende collega.
6.20
Het eerste middel faalt.
De beoordeling van het tweede middel
6.21
Bij de beoordeling van dit middel kan worden vooropgesteld dat ook bij de beslissing om een verdachte te boeien politieambtenaren een zekere beoordelingsruimte hebben en dat - ook indien het aanwenden van transportboeien achteraf als disproportioneel zou worden aangemerkt - dit nog niet zonder meer leidt tot het oordeel dat de betrokken politieambtenaren bijgevolg niet meer werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Getoetst moet slechts worden of de betrokken politieambtenaren de beslissing om de verdachte ten behoeve van het vervoer te boeien in de gegeven omstandigheden in redelijkheid hebben kunnen nemen (zie hiervoor onder 6.10). Het hof aldus de juiste maatstaf toegepast.
6.22
De wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan deze maatstaf acht ik bovendien niet onbegrijpelijk. Het hof heeft - vgl. de eerste deelklacht - in de derde alinea onder het kopje “rechtmatige uitoefening van de bediening”, gewezen op “voornoemde feiten en omstandigheden”. Deze houden onder meer in dat de verdachte “toen hij werd aangehouden” begon te schreeuwen en “in een andere richting [bewoog en bleef bewegen] dan die waarin [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hem probeerden te geleiden” (onder het kopje “feiten” en bewijsmiddel 1), terwijl hij bij het aanleggen van de transportboeien direct door zijn knieën zakte en theatraal op de grond ging liggen (onder het kopje “feiten” en bewijsmiddel 3). Aldus heeft het hof voldoende duidelijk gemaakt welke vaststellingen het aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Deze vaststellingen kunnen het kennelijke oordeel dat was voldaan aan de in art. 22 van de Ambtsinstructie genoemde gronden voor de inzet van transportboeien (kortweg: vluchtgevaar of de veiligheid) ook dragen.
6.23
Voor zover in het kader van de tweede deelklacht wordt betoogd dat het de betrokken ambtenaren niet vrijstond om eerdere ervaringen met de verdachte te betrekken bij de beslissing transportboeien te gebruiken c.q. dat het oordeel van het hof op dat punt niet begrijpelijk zou zijn, geldt dat de overwegingen van het hof dienaangaande (tweede alinea, laatste volzin onder het kopje “rechtmatige uitoefening van de bediening”) rechtstreeks ontleend is aan de Nota van toelichting waaruit ook de Hoge Raad in zijn arrest van 7 oktober 2014 heeft geciteerd (zie hiervoor onder 6.8). De tweede deelklacht kan dan ook geen doel treffen.
6.24
Met betrekking tot de derde, vierde en vijfde deelklacht merk ik op dat uit de vaststellingen van het hof niet volgt dat de transportboeien zijn gebruikt slechts omdat de verdachte vlaggenstokken bij zich droeg en/of eerdere demonstraties gepaard gingen met agressie en geweld. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dragen het oordeel dat de inzet van transportboeien rechtmatig is ook zelfstandig.
6.25
Ook het tweede middel faalt.
Afronding
7.2
Ambtshalve merk ik op dat het cassatieberoep is ingesteld op 12 april 2022. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen hiervan. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM geschonden. Gelet op de hoogte van (het onvoorwaardelijk gedeelte van) de geldboete, kan worden volstaan met de constatering van dit verzuim. (Voetnoot 21)
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot
Voetnoot 1
Het hof heeft dit gekwalificeerd als “de eendaadse samenloop van smaadschrift, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd en eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.”
Voetnoot 2
In het middel wordt - net als in het voor het middel relevante in hoger beroep gevoerde verweer - geen keuze gemaakt of de bescherming van art. 10 EVRM in de weg zou moeten staan aan het bewijs van het onderdeel “beledigd”, dan wel zou moeten leiden tot het niet-kwalificeren van het bewezene als het in art. 266 lid 1 omschreven delict. Nu het hof het verweer primair als bewijsverweer heeft opgevat (zie hierna, i.h.b. onder 4.3), volg ik die keuze in mijn interpretatie van het derde cassatiemiddel.
Voetnoot 3
Voor de goede orde merk ik op dat het middel niet de vraag aan de orde stelt of het oordeel van het hof begrijpelijk is dat de uitlating “A.C.A.B.” naar nationaal recht als beledigend moet worden aangemerkt. De jurisprudentie over (opzet op) het beledigend karakter van deze afkorting kan aldus buiten beschouwing blijven. (Zie m.n. HR 11 januari 2011, HR:2011:BP0291(vernietiging veroordeling n.a.v. op onjuiste wijze betrekken bij oordeel van “feiten van algemene bekendheid”), vervolgd in HR 3 juli 2012, HR:2012:BW9978 (vernietiging vrijspraak) en in HR 4 november 2014, HR:2014:3114 (verwerping beroep gericht tegen veroordeling). Vgl. voorts HR 11 juni 2019, HR:2019:899 en de arresten van de Hoge Raad van 24 maart 2020, HR:2020:496, 497, 500 en 501.)
Voetnoot 4
Voor de volledigheid merk ik op dat op p. 4 van het proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2022 staat dat de raadsman van de verdachte ter zitting het woord heeft gevoerd aan de hand van deze pleitnotities.
Voetnoot 5
CAG van 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:380, onder 23.
Voetnoot 6
In de schriftuur wordt verwezen naar twee arresten van het EHRM die niet in de hiervoor genoemde conclusie van AG Bleichrodt zijn besproken, te weten EHRM 25 juni 1991, ECLI:CE:ECHR:1992:0625JUD001377888 (Thorgeir Thorgeirson t. IJsland) en EHRM 20 april 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:0420JUD006011500 (Amihalachioaie t. Moldavië). Beide zaken laten zich m.i. slecht vergelijken met de onderhavige casus, omdat het ging om onderscheidenlijk kritiek op de politieorganisatie en kritiek op een instituut (het Constitutioneel Hof van Moldavië). Het betrof dus telkens niet het beledigen van individuen. Dat laatste is - ook in de rechtspraak van het EHRM - van groot belang omdat kritiek op instituties, ook indien daarbij vulgaire, denigrerende en venijnige termen worden gebruikt, snel beschermd wordt door art. 10 EVRM (vgl. bijv. EHRM 28 augustus 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0828JUD001069209 (Terentyev t. Rusland), § 75, ook besproken in de genoemde CAG van AG Bleichrodt onder randnummer 22.
Voetnoot 7
Vgl. meest recent HR 16 april 2024, HR:2024:589, rov. 2.4.3.
Voetnoot 8
Zie L. Noyon, Strafrecht en publieke opinie (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2021, p. 64.
Voetnoot 9
Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623.
Voetnoot 10
EHRM 21 januari 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0121JUD002571694 (Janowski t. Polen), § 32.
Voetnoot 11
Terzijde merk ik op dat van belang kan zijn dat art 267 Sr - net als art. 304 Sr - in zoverre van art. 180 en 185 Sr afwijkt dat in eerstgenoemde artikelen niet slechts wordt gesproken van het beledigen onderscheidenlijk het (zwaar) mishandelen van een ambtenaar “gedurende” de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, maar ook strafbaar is gesteld het beledigen c.q. (zwaar) mishandelen van zo’n ambtenaar “ter zake van” de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Dit laatste maakt dat de strafverzwaringsgrond ook in aanmerking komt indien de betrokken ambtenaar ten tijde van de belediging niet aan het werk is, mits “de belediging met betrekking tot de uitoefening van de bediening is gedaan”, zo oordeelde de Hoge Raad in een in 2017 gewezen arrest (HR 19 september 2017, HR:2017:2394, rov. 2.4; vgl. ook HR 27 oktober 2020, HR:2020:1686, rov. 3.4). In dat geval is wel vereist dat de belediging betrekking heeft “niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar maar op de uitoefening van zijn bediening”. Nu het hof in de bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen het beledigen “gedurende” of “ter zake van”, terwijl dit onderwerp ook in het middel niet wordt aangesneden, laat ik dit hier verder rusten.
Voetnoot 12
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, rov. 3.6.
Voetnoot 13
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724, rov. 4.4.
Voetnoot 14
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, rov. 3.6.
Voetnoot 15
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, rov. 3.6.
Voetnoot 16
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1449, rov. 2.4.1.
Voetnoot 17
Vgl. Machielse in zijn noot onder NJ 2022/4, onder 4. Hij pleit er in dit verband voor om (meer geringe) overschrijdingen van de proportionaliteit en subsidiariteit te beoordelen aan de hand van het in art. 359a Sv gegeven kader in plaats van via de “drastische” bewijsvraag ten aanzien van het bestanddeel rechtmatige uitoefening van zijn bediening (onder 7 van de noot).
Voetnoot 18
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1449, rov. 2.4.1.
Voetnoot 19
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1946, rov. 2.7.2.
Voetnoot 20
Randnummer 6, p. 5 van de schriftuur.
Voetnoot 21
Zie meest recent HR 26 maart 2024, HR:2024:492 rov. 3.1.3 i.s.m. 3.1.2.