202402956/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2024 in zaak nr. 24/2302 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2023 heeft Sociale Banken Nederland (hierna: SBN) de aanvraag van [appellante] om terugbetaling van een afgeloste schuld van € 10.706,- aan Data Entry Services Suriname afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2024 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 oktober 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.W.E. Ros, advocaat in Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Ishak, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft het compensatiebedrag dat zij om deze reden van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen gebruikt om een schuld van € 10.706,- aan Data Entry Services Suriname (hierna: DES) af te lossen, die volgens haar verband houdt met de organisatie van de uitvaart van haar broer in Suriname.
2. De minister heeft het verzoek van [appellante] om terugbetaling van dit bedrag afgewezen, omdat het volgens hem een zogenoemde informele private schuld betreft. [appellante] heeft het bestaan van de schuld niet onderbouwd met een notariële akte of een rechterlijke uitspraak, zodat deze volgens de minister niet in aanmerking komt voor terugbetaling op grond van de artikelen 4.3. en 4.1. van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht). [appellante] is het hier niet mee eens.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de al betaalde schuld van [appellante] niet voor terugbetaling in aanmerking komt. Daartoe heeft de rechtbank eerst overwogen dat het geen schuld is zoals bedoeld in 4.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht. De schuld is namelijk niet ontstaan door een in de normale uitoefening van een bedrijf verrichte rechtshandeling van DES, omdat DES een callcenter is.
De schuld aan DES is daarom een informele schuld, waarvan het bestaan op grond van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht moet worden aangetoond met een notariële akte of een rechterlijke uitspraak. Nu [appellante] geen notariële akte of rechterlijke uitspraak heeft overgelegd, komt de schuld niet voor terugbetaling in aanmerking. Er is geen sprake van door de wetgever niet voorziene omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden. Het beroep van [appellante] op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:494) waarin ook geen sprake was van een notariële akte slaagt niet, omdat in die zaak het bestaan van de schuld op andere wijze voldoende was onderbouwd en de bewijsstukken van [appellante] (de factuur van DES, bankafschriften waaruit de betaling ervan blijkt en een uittreksel van de Kamer van Koophandel) niet kunnen worden gezien als een voldoende vastlegging van de schuld.
Het hoger beroep
4. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een informele schuld en dat het organiseren van de uitvaart niet hoort tot de normale uitoefening van beroep of bedrijf van een callcenter. Zij stelt dat in Suriname wat dit betreft andere maatstaven gelden. Volgens haar gaat het niet om een informele schuld omdat het geld niet is geleend van familie of vrienden maar van een officiële instantie die niet tot de overheid behoort. Daarom gelden de eisen voor een informele schuld niet, volgens [appellante]. Over het ontbreken van de notariële akte voert [appellante] subsidiair aan dat zij alles heeft gedaan om de schuld zo formeel mogelijk af te handelen. Zij wist toentertijd niet dat de schuld in aanmerking kon komen voor terugbetaling, en wat daarvoor de vereisten zouden kunnen zijn. Daarom kan haar niet worden verweten dat de factuur onvoldoende duidelijk is. Omdat de eigenaar van DES is overleden kan zij die duidelijkheid nu ook niet meer geven.
Beoordeling van het hoger beroep
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
6. Het betoog van [appellante] dat het regelen van een uitvaart in het geval van DES niet buiten de normale uitoefening van beroep of bedrijf valt, slaagt niet. Niet in geschil is dat DES bij de Kamer van Koophandel geregistreerd staat als callcenter. Het bemiddelen bij het regelen van een uitvaart hoort niet tot de normale werkzaamheden van een callcenter. De enkele stelling van [appellante] dat het in Suriname gebruikelijker is dan in Nederland dat bedrijven extra werk oppakken buiten hun normale werkzaamheden, is onvoldoende voor een ander oordeel. [appellante] heeft verder ook geen enkel aanknopingspunt geboden om aan te nemen dat dergelijke werkzaamheden voor DES niet ongebruikelijk waren. Dat het regelen van een uitvaart gepaard gaat met telefoneren met andere bedrijven en dat dit is wat een callcenter doet, maakt anders dan [appellante] op de zitting heeft betoogd, niet dat het regelen van een uitvaart om die reden dus de normale uitoefening van DES als callcenter is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de betaalde schuld aan DES geen formele schuld is die voor vergoeding in aanmerking komt op grond van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht in samenhang met artikel 4.3, eerste lid, van de Wht.
7. [appellante] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een informele schuld die op grond van 4.3, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht voor vergoeding in aanmerking komt. Hoewel er inderdaad geen notariële akte of rechterlijk vonnis is, heeft zij wel alles gedaan wat zij kon om het bestaan van de schuld aan te tonen. Zij doet daarom een beroep op de hardheidsclausule.
7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2045), is het mogelijk dat zich bijzondere situaties voordoen waarin het vasthouden aan de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld en daarover gemaakte betalingsafspraken zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule kan worden toegepast, bijvoorbeeld als aan het bestaan van een informele schuld gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen. De hier relevante hardheidsclausule is neergelegd in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht.
7.2. In het geval van de al betaalde schuld van [appellante] aan DES kan niet worden geoordeeld dat er aan het bestaan van de schuld redelijkerwijs niet valt te twijfelen. Volgens [appellante] blijkt de schuld uit de factuur van DES en heeft zij met bankafschriften aangetoond dat zij deze factuur heeft betaald. Dat [appellante] de factuur heeft betaald kan inderdaad uit de bankafschriften worden afgeleid, maar de factuur zelf roept vragen op die niet konden worden opgehelderd. Deze factuur is namelijk niet in verband te brengen met de uitvaart: onder ‘description of charges’ staan vier pakketten met verschillende nummers vermeld. Naast het pakketnummer, een kennelijke datum van levering en een bedrag per pakket bevat de factuur geen toelichting van de verrichte werkzaamheden. Het feit dat [appellante] zelf bij twee betalingen ‘Tbv. Bijdrage uitvaartkosten Suriname’ heeft genoteerd in de omschrijving bij de overboekingen aan DES, neemt de onduidelijkheid over de factuur niet weg. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] in de loop van de procedure en ter zitting desgevraagd evenmin duidelijk heeft gemaakt welke rol DES precies heeft gehad in de organisatie van de uitvaart en om welke werkzaamheden het precies ging. De broer van [appellante] is, zo verklaarden zijzelf, haar broer en dochter ter zitting ter zitting, overleden in mei 2021, terwijl de pakketten op de factuur van DES dateren van 29 maart, 5 april, 12 april en 19 april 2021 en de factuur zelf gedateerd is op 26 april 2021. Op de zitting heeft [appellante] daarover verklaard dat het ging om werkzaamheden in voorbereiding op de uitvaart voorafgaand aan het overlijden van haar broer. Wat daarvan zij, dat rijmt niet zonder meer met wat [appellante] in bezwaar, beroep en in het hoger beroepschrift heeft opgemerkt, namelijk dat zij met DES overleg heeft gevoerd over het regelen en voorschieten van een uitvaart in de periode tussen 14 mei 2022 en 25 mei 2022, wat ook de periode is waarbinnen zij de betalingen heeft gedaan. Hoewel de Afdeling begrijpt dat het moeilijk kan zijn om achteraf de gewenste duidelijkheid te kunnen geven, mag van [appellante] wel worden verlangd dat zij met controleerbare en voldoende objectieve documenten en informatie komt ter staving van de schuld, waarvan zij terugbetaling verzoekt.
7.3. De Afdeling twijfelt er niet aan dat de uitvaart in Suriname heeft plaatsgevonden en dat [appellante] de organisatie van de uitvaart op zich heeft genomen. De broer en dochter van [appellante] hebben dit ter zitting nogmaals bevestigd. Dat neemt niet weg dat de factuur van DES in dit verband dermate veel vragen oproept die in de loop van deze procedure niet beantwoord zijn, dat de Afdeling niet kan oordelen dat ondanks het ontbreken van een notariële akte of rechterlijk vonnis aan de schuld redelijkerwijs niet te twijfelen valt, zodat de minister niet tot toepassing van de hardheidsclausule had hoeven overgaan. Dat de contactpersoon van [appellante] via wie zij met DES zaken deed is overleden en dat er met DES geen contact meer is te krijgen, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat dit niet is onderbouwd, betekent dit niet dat de minister om die reden het bestaan van deze schuld toch had moeten aannemen.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat de minister terecht heeft besloten dat de reeds betaalde schuld van [appellante] aan DES niet in aanmerking komt voor terugbetaling.
9. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
284-1128
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 4.1. Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
1 Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2 De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3 Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
(…)
Artikel 4.3. Compensatie afgeloste privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
1 Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, verleent Onze Minister op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Artikel 9.1. Hardheidsclausules
(…)
2 Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
(…)