Raad van State, hoger beroep omgevingsrecht

ECLI:NL:RVS:2023:2073

Op 31 May 2023 heeft de Raad van State een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van omgevingsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 202104342/1/R3, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RVS:2023:2073.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
202104342/1/R3
Datum uitspraak:
31 May 2023
Datum publicatie:
31 May 2023

Indicatie

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest aan [partij A] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan bouwen van een overkapping op het perceel Hofbrouckerlaan 50 te Oegstgeest. [partij A] heeft op 8 februari 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een overkapping en berging op het perceel. De overkapping en berging staan al op het perceel. Het perceel is inmiddels verkocht aan [partij C]. [appellant] woont aan de [locatie] te Oegstgeest. Het perceel van [appellant] grenst aan het perceel. Tussen partijen is niet in geschil dat de overkapping in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranje Nassau" op het perceel rustende enkelbestemming "Wonen". Het college heeft, met gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en c, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning voor de overkapping verleend bij besluit van 11 mei 2020.

Uitspraak

202104342/1/R3.

Datum uitspraak: 31 mei 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant, wonend te Oegstgeest,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2021 in zaken nrs. 19/5960, 20/6358 en 21/2322 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college aan [partij A] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan bouwen van een overkapping op het perceel Hofbrouckerlaan 50 te Oegstgeest (hierna: het perceel).

[appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarin het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college heeft daarmee ingestemd. De rechtbank heeft het bezwaar als beroep behandeld.

Bij uitspraak van 1 juni 2021 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 11 mei 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 8 november 2021 heeft het college het besluit van

11 mei 2020 herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan bouwen van een overkapping en een berging op het perceel.

[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 8 november 2021.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 6 februari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.W. van der Hulst, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Matters, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A], [partij B] en [partij C], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [partij A] heeft op 8 februari 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een overkapping en berging op het perceel. De overkapping en berging staan al op het perceel. Het perceel is inmiddels verkocht aan [partij C]. [appellant] woont aan de [locatie] te Oegstgeest. Het perceel van [appellant] grenst aan het perceel.

2.       Tussen partijen is niet in geschil dat de overkapping in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranje Nassau" op het perceel rustende enkelbestemming "Wonen". Het college heeft, met gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en c, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning voor de overkapping verleend bij besluit van 11 mei 2020. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). [appellant] is het hier niet mee eens en heeft tegen het besluit van 11 mei 2020 bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het bezwaar als beroep behandeld. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 11 mei 2020 ongegrond verklaard. Daartegen richt zich het hoger beroep van [appellant].

Bij besluit van 8 november 2021 heeft het college het besluit van 11 mei 2020 herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een overkapping en een berging op het perceel. Het college heeft daarbij opnieuw gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en c, onder 2°, van de Wabo en het college heeft daarbij opnieuw toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Bor. Daartegen heeft [appellant], daarvoor door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, gronden ingediend.

3.       Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het hoger beroep van [appellant] van rechtswege mede betrekking op het besluit van 8 november 2021. Dat besluit maakt daarom deel uit van deze procedure. Omdat de gronden die [appellant] heeft ingediend tegen het besluit van 8 november 2021 nagenoeg gelijkluidend zijn aan de hoger beroepsgronden die gericht zijn tegen de uitspraak van de rechtbank waarin het besluit van 11 mei 2020 werd besproken, zal de Afdeling hierna de hoger beroepsgronden tegen de uitspraak van de rechtbank en de beroepsgronden tegen het besluit van 8 november 2021 tezamen bespreken.

Wettelijk kader

4.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Welstand

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de verleende omgevingsvergunning van 11 mei 2020 voldoet aan redelijke eisen van welstand. Volgens [appellant] is de zin in het besluit van 11 mei 2020: "Voldoet aan redelijke eisen van welstand" daarvoor een onvoldoende onderbouwing. Dit geldt ook voor het besluit van 8 november 2021. Verder is volgens hem de welstandscommissie niet ingegaan op de omvang van het bouwplan, terwijl deze omvang in strijd is met het bestemmingsplan. Ook heeft het bouwplan een negatief effect op het open en groene karakter van de wijk, zoals dat staat omschreven in de welstandsnota. Omdat het bouwplan meer dan de helft van het achtererf bestrijkt, doet dit afbreuk aan de stedenbouwkundige opzet van de groene wijk, aldus [appellant].

Ook wijst [appellant] erop dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overkapping van de veranda op logische wijze aansluit op de bestaande aanbouw en berging. Daarbij gaat de rechtbank volgens [appellant] eraan voorbij dat voor de berging geen omgevingsvergunning is verleend, zodat de welstandscommissie dit niet bij haar advies mocht betrekken.

[appellant] wijst er bovendien op dat de rechtbank ten onrechte het tijdens de zitting van de rechtbank door het college mondeling voorgedragen nader advies van de welstandscommissie heeft betrokken in de beoordeling. Volgens [appellant] is dat in strijd met de goede procesorde, omdat dit stuk geen onderdeel uitmaakt van de processtukken.

5.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

5.2.    In de verleende omgevingsvergunning van 11 mei 2020 staat: "Wij hebben het plan voorgelegd aan de gemeentelijke welstandscommissie. De commissie heeft in haar vergadering van d.d. 14 april 2020 het volgende aangegeven:

Advies: Voldoet aan redelijke eisen van welstand. Wij volgen het advies van de welstandscommissie en zijn van mening dat het plan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand;"

In het besluit van 8 november 2021 staat:

"Wij hebben het plan voorgelegd aan de gemeentelijke welstandscommissie. De commissie heeft het in haar vergaderingen van 14 april 2020,

23 maart 2021 en 8 juni 2021 geoordeeld dat de aanbouw, berging en overkapping voldoen aan redelijke eisen van welstand. Wij volgen het advies van de welstandscommissie en zijn van mening dat het plan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand."

5.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel onderdeel uitmaakt van het gebied "Tuinwijken", zoals omschreven in de welstandsnota "Welstand Oestgeest, herziening 2015". Zoals [appellant] ter zitting nader heeft toegelicht, gaat het [appellant] niet zozeer om strijd met de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria, maar blijkt ten onrechte niet uit het advies van de welstandscommissie dat die commissie een afweging heeft gemaakt over de omvang van het bouwplan, terwijl die in strijd is met het bestemmingsplan.

5.4.    De Afdeling stelt voorop, zoals overwogen onder overweging 1, dat het college ook voor de op het perceel aanwezige berging een omgevingsvergunning heeft verleend. De berging maakte ook onderdeel uit van de aanvraag en als zodanig ook van het bouwplan waarop het welstandsadvies is gebaseerd. Dit betekent dat de rechtbank bij het oordeel heeft kunnen betrekken dat het college heeft toegelicht dat de veranda op een logische wijze aansluit op de bestaande aanbouw en berging. Naar het oordeel van de Afdeling behoefde het overnemen van het welstandsadvies in dit geval geen nadere toelichting van het college. [appellant] heeft met het door hem aangevoerde onvoldoende onderbouwd dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] geen advies van een deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd. Bovendien heeft [appellant] met het aangevoerde geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren gebracht. Voor zover [appellant] betoogt dat de welstandscommissie niet is ingegaan op de omvang van het bouwwerk, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat in het advies van de welstandscommissie niet op de omvang is ingegaan, niet betekent dat de welstandscommissie dit niet in het advies heeft betrokken. De welstandscommissie heeft immers het bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd, beoordeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de welstandsnota ook welstandscriteria zijn opgenomen over de bouwmassa. Bovendien is de omvang, voor zover deze in strijd is met het bestemmingsplan, door het college betrokken in de belangenafweging om af te wijken van het bestemmingsplan en is dat een andere toetsing dan de welstandstoets. Verder heeft [appellant] niet concreet gemaakt waarom het bouwplan in strijd is met het open en groene karakter en met welke welstandscriteria dit in strijd zou zijn. Dit geldt ook voor de door [appellant] gestelde afbreuk aan de stedenbouwkundige opzet van de groene wijk.

Waar [appellant] heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte het door het college tijdens de zitting bij de rechtbank voorgedragen nader advies van de welstandscommissie in haar oordeelsvorming heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat die voordracht van het college op het advies van de welstandscommissie geen nieuw stuk in de procedure vormt, maar een toelichting op een bestaand advies van de welstandscommissie is. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op dat punt heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde.

Het betoog slaagt niet.

De afwijking van het bestemmingsplan

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond over de belangen van [appellant]. Volgens [appellant] wordt hij in zijn belangen geschaad door de verleende omgevingsvergunningen. Verder had ook een belangenafweging moeten plaatsvinden over de oppervlakte van de berging en niet alleen over de oppervlakte van de overkapping. Daarnaast heeft het college ten onrechte geen oog gehad voor het woongenot van [appellant]. Zo had het college ook een omgevingsvergunning kunnen verlenen voor een bouwplan met een lagere bouwhoogte van tussen de 2 m en de 2,30 m. Dan zou geen sprake zijn van beperking van lichtinval en vermindering van lichtinval bij [appellant], waardoor zijn woongenot minder zou worden aangetast. Het college heeft dit ten onrechte niet in de besluitvorming betrokken. De omstandigheid dat een alternatieve oplossing mogelijk is met minder nadelige gevolgen, zorgt ervoor dat de nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Verder voert [appellant] aan dat in de verleende omgevingsvergunning van 11 mei 2020 ten onrechte staat dat er geen bezwaren zijn ingediend tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek van [appellant].

6.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

6.2.    Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan op de belangen van [appellant], waaronder zijn woon- en leefklimaat en de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning. Bovendien heeft het college in het besluit van 11 mei 2020 en het besluit van

8 november 2021 de belangen in het kader van het bouwplan afgewogen. In het besluit van 8 november 2021 heeft het college daarin ook de oppervlakte van de berging betrokken.

6.3.    De Afdeling stelt voorop dat de afwijkingen van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan gering zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in dat licht terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening, omdat de impact op de omgeving klein is. Daarbij heeft de rechtbank kunnen betrekken dat de overkapping op geruime afstand achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw is gesitueerd. Hierdoor is de invloed op de uitbreiding op het straatbeeld beperkt. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het woon- en leefklimaat van [appellant] door het bouwplan niet onevenredig wordt aangetast. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] alleen vanaf de bovenverdieping van zijn woning zicht heeft op de overkapping en het bouwplan als geheel. In het besluit van 8 november 2021 heeft het college alsnog ook over de berging een belangenafweging gemaakt. Gelet op de situering van de overkapping en berging acht de Afdeling ook aannemelijk dat deze ook niet leiden tot nadelige gevolgen voor de bezonning van de woning van [appellant]. Wat [appellant] daartegen heeft aangevoerd over de beperking van lichtinval en vermindering van zijn uitzicht is onvoldoende voor het oordeel dat het college geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwplan omdat de nadelige gevolgen voor [appellant] naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de omgevingsvergunning te dienen doelen.

Over het door [appellant] aangedragen alternatief voor een lagere bouwhoogte van 2 m tot 2,30 m, stelt de Afdeling voorop dat het college moest beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Verder overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 14.2.2, onder d, van de planregels de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen maximaal 3 m is. In het besluit van 11 mei 2020 staat dat de afwijking van het bouwplan van deze maximaal toegestane bouwhoogte 20 cm is. Gelet op deze geringe overschrijding van wat bij recht is toegestaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen voor het bouwplan met een bouwhoogte van 3,20 m.

De omstandigheid dat in het besluit van 11 mei 2020 ten onrechte zou zijn vermeld dat er geen bezwaren zijn ingediend tegen het door [appellant] ingediende handhavingsverzoek, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders, omdat het college ook zonder die overweging naar het oordeel van de Afdeling voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen. Het beroep tegen het besluit van 8 november 2021 is ongegrond.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2021, met kenmerk Z/21/146916/295784, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Steendijk

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Tieleman

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023

817-866

 

Bijlage

 

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

1 Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2 De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 6:19

1 Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

2 Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.

[…]

Artikel 7:1a

1 In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[...]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 4 van bijlage II

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[...]

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

Planregels bestemmingsplan "Oranje Nassau"

Artikel 14.2.2

Aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen

a. aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen mogen uitsluitend vanaf minimaal 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan worden gebouwd;

b. bij hoekwoningen zijn aan- en uitbouwen en overkappingen toegestaan mits de aan- of uitbouw of overkapping niet doorsteekt ten opzichte van het verlengde van de voorgevelrooilijn van de om de hoek gelegen woning;

c. de gezamenlijk oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen bedraagt per bouwperceel ten hoogste:

a. 50% van het achtererf, wanneer de oppervlakte van het perceel niet groter is dan 500 m², met een maximum van 60 m²;

b. 40% van het achtererf, wanneer de oppervlakte van het perceel groter is dan 500 m², met een maximum van 80 m²;

d. de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 3 m;

e. de goot- en bouwhoogte van een aan- en uitbouw bedraagt ten hoogste 4 m en is niet hoger dan 0,25 m boven de hoogte van de eerste verdiepingsvloer van het hoofdgebouw en is niet hoger dan het hoofdgebouw waar tegenaan wordt gebouwd;

f. tenzij aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen in de perceelsgrens worden gebouwd, bedraagt de afstand van de aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen tot de perceelsgrens tenminste 1 m;

g. de maximale diepte van de aan- en uitbouw en overkapping bedraagt, gemeten vanuit de oorspronkelijke achtergevel, 3,5 m;

h. bij realisatie van een terras op een aan- en uitbouw bedraagt de afstand van het terras tot de zijdelingse perceelgrens tenminste 2 m;

i. voor hekwerken met een maximale hoogte van 1 m ten behoeve van een terras zoals bedoeld onder lid h mag de bouwhoogte zoals bepaald in sub e worden overschreden;

j. de bouwhoogte van garageboxen bedraagt ten hoogste de bestaande bouwhoogte;

k. in afwijking van het bepaalde onder a. geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' bestaande aan- en uitbouwen tot 4 m zijn toegestaan in de onder a. genoemde zone en deze herbouwd mogen worden op dezelfde locatie met dezelfde hoogte en omvang.

l. in afwijking van het bepaalde onder a. en e. geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' bestaande aan- en uitbouwen met een hoogte hoger dan 4 m zijn toegestaan in de onder a. genoemde zone en deze herbouwd mogen worden op dezelfde locatie met dezelfde hoogte en omvang.