Op 1 June 2021 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van omgevingsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is SGR 19/5960, SGR 20/6358 en SGR 21/2322, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2021:7566. De plaats van zitting was Den Haag.
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummers: SGR 19/5960, SGR 20/6358 en SGR 21/2322
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaken tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.W. van der Hulst),
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Matters).
Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghoudster.
Procesverloop
Procesverloop
In het besluit van 4 oktober 2018 (primair besluit I) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woning aan de [laan] [huisnummer 1] te [plaats] .
In het besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 november 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser afgewezen.
In het besluit van 10 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit III) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning ter legalisatie van een gerealiseerde overkapping van de veranda verleend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft hiermee ingestemd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster is verschenen, vergezeld door [A] .
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 30 juli 2018 heeft vergunninghoudster een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het verbouwen van de woning (het hoofdgebouw) op het adres [laan] [huisnummer 1] te [plaats] . Het bouwplan omvat het realiseren van een uitbouw aan de woning, een dakkapel aan de voorgevel, een dakkapel aan de achtergevel en het vervangen van kozijnen.
2. Bij primair besluit I heeft verweerder de verbouwing toegestaan, ondanks dat deze gedeeltelijk in strijd is met het bestemmingsplan “Orange-Nassau 1e herziening”. Verweerder heeft daarvoor gebruik gemaakt van de kruimelregeling als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2? van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij dit besluit bevinden zich tekeningen van de nieuwe situatie. Binnen de bezwaartermijn heeft vergunninghoudster de verbouwing gerealiseerd. Daarbij heeft vergunninghoudster ook een berging en een overkapping van een veranda gebouwd. Deze grenzen aan de uitbouw. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiser gerichte beroep betreft het beroep met zaaknummer SGR 19/5960.
3. Bij primair besluit II heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de door vergunningshoudster opgerichte berging en overkapping van de veranda afgewezen. Bij bestreden besluit II heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Het hiertegen door eiser gerichte beroep betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/6358.
4. Bij bestreden besluit III heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning ter legalisatie van de gerealiseerde overkapping van de veranda verleend, ondanks dat deze in strijd is met het bestemmingsplan “Oranje Nassau”. Verweerder heeft daarvoor gebruik gemaakt van de kruimelregeling. Het door eiser tegen bestreden besluit III rechtstreekse beroep betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/2322.
5. De wet- en regelgeving die de basis is voor het oordeel van de rechtbank staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Belanghebbendheid
6. Eiser woont aan de [straatnaam] [huisnummer 3] te [woonplaats] . Zijn woning grenst aan het perceel waarop de bouwplannen dan wel gerealiseerde verbouwingen zien. Het is daarom denkbaar dat hij daarvan directe ruimtelijke gevolgen ondervindt. De rechtbank vindt daarom dat eiser belanghebbende is en tegen de bestreden besluiten kan opkomen.
SGR 19/5960
7. Volgens verweerder voldoet het bouwplan aan de eisen die het Bouwbesluit 2012 en de bouwverordening daaraan stellen. Ook voldoet het aan de redelijke eisen van welstand. Weliswaar is het bouwplan in strijd met het geldende bestemmingsplan, maar verweerder is bereid de geconstateerde strijdigheid toe te staan. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ dan ook toegestaan.
Redelijke eisen van welstand
8.1
Eiser stelt dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand zoals opgenomen in de welstandsnota ‘welstand Oegstgeest’, herziening van 2015. De locatie ligt in gebied 5 “Tuinwijken”. Door het bouwplan wordt meer dan de helft van de tuin bebouwd. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de stedenbouwkundige opzet van het gebied dat is gericht op een groen karakter. De afstand tot de zijerfgrens dient voorts 2 meter (m) te zijn. Hieraan wordt niet voldaan. De welstandscommissie heeft zich ten onrechte niet over deze aspecten uitgelaten.
8.2
Verweerder heeft de welstandscommissie van de gemeente Oegstgeest om advies gevraagd. Op 2 oktober 2018 heeft de welstandscommissie positief over het bouwplan geadviseerd. Op 4 februari 2018 heeft de welstandscommissie haar advies nader toegelicht.
8.3
De rechtbank stelt voorop dat verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.
8.4
Niet in geschil is dat het bouwplan in gebied 5 (Tuinwijken) van de geldende welstandsnota valt. Als aanvullend criterium voor een aanbouw in dit gebied geldt dat de afstand tot zijerfgrens minstens 2,00 m dient te zijn, met uitzondering van tussenwoningen.
8.5
De rechtbank stelt vast dat de welstandscommissie in haar nadere advies onder meer heeft opgenomen dat de volume en de situering van de uitbouw welstandshalve geen aanleiding geven voor opmerkingen. Anders dan eiser betoogt, heeft de welstandscommissie daarmee getoetst of de uitbouw qua omvang in het karakter van de wijk past en of het plan in zoverre aan de redelijke eisen van welstand voldoet.
8.6
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het door eiser genoemde afstandscriterium van 2 m tot de zijerfgrens niet van toepassing is, omdat de woning van vergunninghoudster een tussenwoning betreft. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. De woning van vergunninghoudster is weliswaar de laatste woning aan de [laan] , maar deze bevindt zich naast de op de hoek van de straat gelegen woning van eiser aan de [straatnaam] .
8.7
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser niet heeft aangetoond dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit advies niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd van een onafhankelijke deskundige die de conclusie van de welstandscommissie weerspreekt. Het betoog faalt.
Activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’
9. Toen verweerder bestreden besluit I nam, gold er een nieuw bestemmingsplan. Het gaat om het bestemmingsplan “Oranje Nassau” (het nieuwe bestemmingsplan). De regel is dat het besluit op bezwaar moet worden genomen op basis van het recht dat op het moment van het nemen van de beslissing geldt. Deze regel geldt ook in dit geval.
10. Ter plaatse van het bouwplan geldt de bestemming “Wonen”. Het bouwplan is in strijd met de regels van het bestemmingsplan, omdat de te realiseren uitbouw dieper is dan de maximaal toegestane 3,5 m achter de oorspronkelijke achtergevel.
11. Het nieuwe bestemmingsplan bevat geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid om het bouwplan mogelijk te maken. Verweerder is bereid om genoemde afwijking toe te staan op grond van de kruimelregeling.
12.1
Eiser stelt dat verweerder heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de toegestane maximale gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen per bouwperceel. Eiser wijst op een tekening die bij de aanvraag is gevoegd, waarop, naast de uitbouw, ook een berging en een overkapping van een veranda zijn ingetekend.
12.2
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de maximale toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen niet overschreden. Eiser wijst op een tekening in het dossier waarop ook een berging en een overkapping van een veranda staat ingetekend. De aanvraag die heeft geleid tot primair besluit I heeft echter alleen betrekking op de uitbouw en niet op de berging en de overkapping van de veranda. Dit blijkt ook uit de bij primair besluit I gevoegde tekeningen. Het betoog van eiser faalt dan ook in zoverre.
13.1
Eiser stelt dat de uitbouw de maximale toegestane bouwhoogte van 3 m overschrijdt. De uitbouw is namelijk op 3,02 m boven het maaiveld gelegen.
13.2
De rechtbank stelt vast dat volgens de planregels de goot- en bouwhoogte van de uitbouw in dit geval niet hoger mag zijn dan 0,25 m boven de hoogte van de eerste verdiepingsvloer van het hoofdgebouw. Volgens de bij de vergunning behorende tekeningen bedraagt de hoogte van de eerste verdieping van het hoofdgebouw 3 m. Dat betekent dat de uitbouw maximaal 3,25 m hoog mag zijn. Volgens diezelfde tekeningen bedraagt de bouwhoogte van de uitbouw 2,68 m, gerekend vanaf het peil, zijnde de kruin van de weg. Gerekend vanaf het maaiveld bedraagt de hoogte van de uitbouw 3,02 m.
13.3
De rechtbank overweegt dat de uitbouw onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw, hoewel deze als bouwwerk daarvan te onderscheiden is. Nu het hoofdgebouw is gelegen aan een weg, is naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig artikel 1.66 van de planregels terecht de kruin van de weg als peil genomen. Dit neemt niet weg dat ook indien vanaf het maaiveld wordt gemeten, de uitbouw de maximale toegestane bouwhoogte niet overschrijdt. Er is daarom in zoverre geen sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan. Het betoog van eiser slaagt niet.
14.1
Eiser betoogt dat het bouwplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Door het plan wordt meer dan de helft van de tuin bebouwd. Dit doet afbreuk aan de stedenbouwkundige opzet van het gebied dat een groen karakter heeft. Daarnaast stelt eiser dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast.
14.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het bouwplan geen strijd oplevert met de goede ruimtelijke ordening. Hiertoe is van belang dat de uitbouw op geruime afstand achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw is gesitueerd. Hierdoor is de invloed op de uitbreiding op het straatbeeld beperkt. Gelet op de grootte van het perceel van vergunninghoudster heeft verweerder de uitbouw als passend kunnen beschouwen, zeker nu de sloop van een bestaande garage voor een beperking van het bebouwd oppervlak heeft gezorgd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het woon- en leefklimaat van eiser door het bouwplan voorts niet onevenredig aangetast. Gelet op de situering heeft de uitbouw niet of nauwelijks gevolgen voor de bezonning van de buurpanden, waaronder dat van eiser. Het is voorts buiten twijfel dat het uitzicht van eiser ten nadele is gewijzigd door het bouwplan, maar volgens vaste rechtspraak bestaat er geen recht op (het behoud van) vrij uitzicht. Dit geldt zeker in een stedelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een zodanige belemmering van het uitzicht dat verweerder het bouwplan niet mocht toestaan. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het vergunningsvrij reeds mogelijk is om geheel of gedeeltelijk langs de erfgrens een bijbehorend bouwwerk te realiseren van 3 m hoog, mits de maximale toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen niet wordt overschreden. Ook is het vergunninghoudster toegestaan om op het perceel beplanting aan te brengen die hoger is of wordt dan 3 m. Het betoog van eiser faalt.
15. Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder een goede ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan heeft gegeven. Verweerder heeft daarom in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebruik kunnen maken.
16. De rechtbank verklaart het beroep in de zaak SGR 19/5960 ongegrond.
SGR 20/6358
17. Bij brief van 30 augustus 2019 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de door vergunninghoudster gerealiseerde berging en de overkapping van de veranda.
18. Verweerder heeft het verzoek tot handhaving bij primair besluit II afgewezen. Bij bestreden besluit II heeft verweerder primair besluit II gehandhaafd.
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met de realisatie van de berging onder de maximale toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken wordt gebleven waarvoor geen vergunning nodig is. Deze berging kon dan ook vergunningsvrij worden gerealiseerd.
20. Eiser betwist dat de berging vergunningsvrij kon worden gebouwd. De aanbouw, de berging en de overkapping van de veranda zijn als één prefab unit binnen enkele dagen geplaatst. Dit geheel dient mee te tellen bij de berekening van de maximale toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken. De maximale toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken waarvoor geen vergunning nodig is, wordt daarmee overschreden. Daar komt bij dat de berging meer dan 3 meter hoog is en niet wordt voldaan aan de criteria om een bouwwerk dat hoger is dan 3 meter vergunningsvrij te kunnen bouwen. Omdat geen vergunning voor de berging is aangevraagd of verleend, dient verweerder daartegen handhavend op te treden, aldus eiser.
21. Op grond van artikel 2, aanhef en derde lid onder f sub 2, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is het mogelijk om op het perceel van vergunninghoudster 60,4 m² aan bijbehorende bouwwerken vergunningsvrij te bouwen.
22. Niet in geschil is dat vergunninghoudster hangende de bezwaarprocedure tegen primair besluit I de uitbouw met daaraan een berging en de overkapping van de veranda heeft gerealiseerd. Ten tijde van het handhavingsverzoek van eiser waren deze bouwwerken dus al aanwezig.
23. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen zowel de berging als de overkapping van de veranda aan de omschrijving van een bijbehorend bouwwerk van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het zijn bouwwerken die functioneel verbonden zijn met de woning die als hoofdgebouw van het perceel moet worden aangemerkt. De bouwwerken bevinden zich voorts op hetzelfde perceel.
24. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbouw een oppervlakte heeft van 51,5 m² en de berging 6,4 m² bedraagt. De toezichthouder van verweerder heeft het perceel van vergunninghoudster op 20 november 2018 bezocht. In zijn rapportage van 22 januari 2019 heeft hij opgenomen dat de veranda 8 m² is. Volgens eiser bedraagt de veranda in werkelijkheid 10 m². Hij verwijst in dat verband naar de tekeningen die behoren bij bestreden besluit III.
25. Blijkens artikel 2, aanhef en derde lid onder f sub 2, van bijlage II van het Bor moet bij het bepalen van het aanwezige oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied ook rekening worden gehouden met bijbehorende bouwwerken die niet met een vergunning zijn gebouwd. Dit betekent dat verweerder bij de vraag of de berging vergunningsvrij kon worden gebouwd, ook rekening had moeten houden met de oppervlakte van de overkapping van de veranda. Dat heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. De oppervlakte van de uitbouw, de berging en de overkapping van de veranda samen overschrijdt de toegestane oppervlakte aan zonder vergunning te bouwen bijbehorende bouwwerken van in totaal 60,4 m². Of de veranda 8 of 10 m² bedraagt, kan daarbij in het midden worden gelaten. De rechtbank concludeert dan ook dat de berging reeds hierom niet vergunningsvrij kon worden gebouwd. Het betoog van eiser slaagt in zoverre. Of de berging al dan niet voldoet aan artikel 2, aanhef en derde lid onder f sub 2, van bijlage II van het Bor, kan in deze procedure onbesproken blijven.
Overtreding overkapping veranda?
26. Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank stelt ook vast dat op grond van artikel 14.2.2 sub c onder 1 van het bestemmingsplan het gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen op het perceel van vergunninghoudster niet meer dan 60 m² mag bedragen.
27. Tussen partijen is evenmin in geschil en de rechtbank stelt ook vast dat met de bouw van de overkapping van de veranda het maximale toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen wordt overschreden. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de aanwezigheid van de uitbouw en de (illegaal aanwezige) berging. Daarbij maakt het geen verschil of de veranda 8 m² of 10 m² is. Dit betekent dat vergunninghoudster de regels van het bestemmingsplan heeft overtreden en de veranda illegaal heeft opgericht.
28. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
29. Bij primair besluit II heeft verweerder besloten niet tot handhavend optreden over te gaan, omdat er bereidheid is om de veranda te legaliseren. Als vergunninghoudster het dak van de veranda zou verwijderen, verandert er voor eiser niets. Er blijft een aanbouw staan over de volledige lengte van de kopse kant van het perceel. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de geringe overschrijding van het maximale bebouwde oppervlak. Door de aanwezigheid van de bestaande schuur op het perceel [straatnaam] [huisnummer 2] leidt het dak van de veranda niet tot hinder op naburige percelen. De gerealiseerde uitbouw inclusief berging en veranda geeft geen schaduwwerking op de percelen [straatnaam] [huisnummer 3] (dat van eiser) en [laan] [huisnummer 4] . Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is er dan ook geen aanleiding om de overschrijding niet te kunnen legaliseren. Bij bestreden besluit II heeft verweerder primair besluit II gehandhaafd.
30. Eiser betwist dat sprake is van een geringe overschrijding van het toegestane bebouwde oppervlak, zeker niet als het bouwwerk, te weten de aanbouw, de berging en de veranda als één geheel wordt beoordeeld. Volgens eiser doet legalisatie van de overkapping afbreuk aan de stedenbouwkundige opzet van het gebied. Het is daarom niet vanzelfsprekend dat de vergunning voor de veranda in stand zal blijven.
31. De rechtbank stelt vast dat vergunninghoudster ter legalisatie van de overkapping van de veranda op 8 februari 2020 een omgevingsvergunning bij verweerder heeft ingediend. Op 11 mei 2020 heeft verweerder de vergunning verleend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Nu de overkapping van de veranda aldus ten tijde van het nemen van bestreden besluit II was gelegaliseerd, heeft verweerder van handhaving kunnen afzien. Dit zou anders zijn als op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning voor de overkapping van de veranda geen rechtskracht zal krijgen. Dat het besluit nog niet onherroepelijk is, is onvoldoende om het niet verkrijgen van rechtskracht op voorhand aan te nemen.
32. Het beroep in de zaak SGR 21/6358 is gegrond omdat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de berging. De rechtbank zal bestreden besluit II in zoverre vernietigen en verweerder opdragen om in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
SGR 21/2322
33. Bij besluit van 11 mei 2020 heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning ter legalisatie van de gerealiseerde overkapping van de veranda verleend. Bij brief van 18 juni 2020 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op grond van artikel 7:1a van de Awb.
34. Volgens verweerder voldoet het bouwplan aan de eisen die het Bouwbesluit 2012 en de bouwverordening daaraan stellen. Ook voldoet het aan de redelijke eisen van welstand. Daarbij heeft verweerder het op 14 april 2020 uitgebrachte positieve advies van de gemeentelijke welstandscommissie overgenomen. Weliswaar is het bouwplan in strijd met het geldende bestemmingsplan, maar verweerder is bereid de geconstateerde strijdigheden toe te staan. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ dan ook toegestaan.
Redelijke eisen van welstand
35. Eiser stelt dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens eiser heeft verweerder zich niet kunnen baseren op het welstandsadvies, omdat de welstandscommissie de bouwmassa in relatie tot het karakter van de wijk niet in haar advies heeft betrokken.
36. Hangende de beroepsprocedure heeft verweerder de welstandscommissie gevraagd het op 14 april 2020 uitgebrachte positieve advies nader toe te lichten. Ter zitting heeft verweerder uit dit nader advies, dat geen deel uitmaakt van de processtukken, voorgedragen. Uit dat nader advies volgt onder meer dat de veranda voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De locatie van de veranda geeft geen aanleiding voor een ander standpunt. De veranda sluit op een logische wijze aan op de bestaande aanbouw en de berging, waardoor een eenduidige strakke rechthoekige hoofdvorm ontstaat zonder sprongen in het dak. Doordat de veranda deel uitmaakt van deze nieuwe hoofdvorm, wordt verrommeling in de achtertuin voorkomen. Het dak vormt de beschrijvende lijn van de nieuwe rechthoekige hoofdvorm. De nieuwe hoofdvorm voldoet mede door zijn eenduidigheid aan de redelijke eisen van welstand. Het materiaalgebruik en de detaillering sluiten aan op de aanbouw en wijken daarom ook niet af van de redelijke eisen van welstand.
37. Gelet op de inhoud en strekking van het nadere welstandsadvies waarbij onder meer is ingegaan op de situering van de overkapping van de veranda op het perceel, is de rechtbank van oordeel dat de welstandscommissie daarmee ook acht heeft geslagen op de omvang ervan in relatie tot het karakter van de wijk. De welstandscommissie heeft derhalve ook in zoverre getoetst of het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand voldoet.
38. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser niet heeft aangetoond dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit advies niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd van een onafhankelijke deskundige die de conclusie van de welstandscommissie weerspreekt. Het betoog faalt.
Activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’
39. Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank stelt ook vast dat de overkapping van de veranda in strijd is met de geldende regels van het bestemmingsplan, omdat daarmee het maximale toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen wordt overschreden. Het bouwplan is voorts hoger dan de toegestane bouwhoogte en dieper dan de toegestane diepte, gemeten vanaf de oorspronkelijke achtergevel.
40. Het geldende bestemmingsplan bevat geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid om het bouwplan mogelijk te maken. Verweerder is bereid om genoemde afwijkingen toe te staan op grond van de kruimelregeling. Ter motivering voert verweerder, kort samengevat, aan dat het plan vanuit stedenbouwkundig oogpunt toelaatbaar is. Het straatbeeld wordt niet onevenredig geschaad. Daarnaast is geen sprake van onevenredige gevolgen voor derden.
41. Eiser is het niet eens met bestreden besluit III. Hij betoogt dat de geconstateerde overschrijdingen afbreuk doen aan de stedenbouwkundige opzet van de wijk. Daarnaast heeft verweerder zijn belangen onvoldoende meegewogen.
42. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het bouwplan geen strijd oplevert met de goede ruimtelijke ordening, omdat de impact op de omgeving klein is. Net als bij de uitbouw geldt dat de overkapping op geruime afstand achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw is gesitueerd. Hierdoor is de invloed op de uitbreiding op het straatbeeld beperkt. Gelet op de grootte van het perceel van vergunninghoudster heeft verweerder ook de overkapping van de veranda als passend kunnen beschouwen, ook omdat de sloop van een bestaande garage voor een beperking van het bebouwd oppervlak heeft gezorgd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het woon- en leefklimaat van eiser door het bouwplan niet onevenredig aangetast. De overkapping brengt geen nadelige gevolgen met zich voor eiser. Eiser heeft geen zicht op de overkapping. Gelet op de situering heeft de overkapping zorgt deze ook niet voor nadelige gevolgen voor de bezonning van de buurpanden, waaronder dat van eiser. Het betoog van eiser faalt.
43. Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder een goede ruimtelijke onderbouwing voor de overkapping van de veranda heeft gegeven. Verweerder heeft daarom in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebruik kunnen maken.
44. Het beroep in de zaak SGR 21/2322 is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
45. Omdat de rechtbank het beroep in de zaak SGR 20/6358 gegrond verklaart, bestaat er aanleiding om verweerder in die zaak te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Beslissing
- de beroepen in de zaken met zaaknummers SGR 19/5960 en SGR 21/2322 ongegrond;
- het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 20/6358 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 augustus 2020, voor zover verweerder heeft besloten niet handhavend op te treden tegen de aanwezige berging;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht (SGR 20/6358) van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser (SGR 20/6358) tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder c van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo staan de situaties opgesomd waarin de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd. Dit is onder meer het geval wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand, de Bouwverordening of het Bouwbesluit 2012.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2? van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor). In artikel 4 van bijlage II bij het Bor is de zogenaamde kruimelregeling opgenomen. Op grond van het negende lid van dit artikel komt in aanmerking voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.
In artikel 1 van het Bor is als definitie voor een bijbehorend bouwwerk het volgende opgenomen:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van het Bor, voor zover thans van belang, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
(…)
b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
(…)
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: [huisnummer 1] % van dat bebouwingsgebied,
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: [huisnummer 1] m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2
(…).
In het bestemmingsplan “Oranje Nassau” zijn, voor zover thans van belang, de volgende begrippen gedefinieerd:
(…)
1.7
Aan- en uitbouw
een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw of deel van een hoofdgebouw dat door zijn
verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt dan wel in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.
(…)
1.35
Bijgebouw
een vrijstaand gebouw dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
(…)
1.65
Overkapping
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met aan ten hoogste één zijde een gesloten wand.
1.66
Peil
Hieronder wordt, anders dan het bouwkundige peil, een horizontaal reverentievlak, verstaan:
a. bij ligging aan een weg: de kruin van de weg;
b. bij ligging aan een anderszins verhard terrein: de bovenkant van dat terrein;
c. bij ligging anders dan aan een weg of verhard terrein: het maaiveld.
In artikel 2 van het bestemmingsplan is, voor zover thans van belang, de wijze van meten opgenomen.
In artikel 2.3 is ten aanzien van het meten van de bouwhoogte van een bouwwerk het volgende bepaald:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen.
In artikel 2.6 is ten aanzien van het meten van de goothoogte van een bouwwerk het volgende opgenomen:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord,of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
In artikel 14.2.2 van het bestemmingsplan zijn de volgende regels opgenomen ten aanzien van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen:
a. aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen mogen uitsluitend vanaf minimaal 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan worden gebouwd;
b. bij hoekwoningen zijn aan- en uitbouwen en overkappingen toegestaan mits de aan- of uitbouw of overkapping niet doorsteekt ten opzichte van het verlengde van de voorgevelrooilijn van de om de hoek gelegen woning;
c. de gezamenlijk oppervlakte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen bedraagt per bouwperceel ten hoogste:
1. van het achtererf, wanneer de oppervlakte van het perceel niet groter is dan 500 m², met een maximum van 60 m²;
2. 40% van het achtererf, wanneer de oppervlakte van het perceel groter is dan 500 m², met een maximum van 80 m²;
d. de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 3 m;
e. de goot- en bouwhoogte van een aan- en uitbouw bedraagt ten hoogste 4 m en is niet hoger dan 0,25 m boven de hoogte van de eerste verdiepingsvloer van het hoofdgebouwen is niet hoger dan het hoofdgebouw waar tegenaan wordt gebouwd;
f. tenzij aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen in de perceelsgrens worden gebouwd, bedraagt de afstand van de aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen tot de perceelsgrens tenminste 1 m;
g. de maximale diepte van de aan- en uitbouw en overkapping bedraagt, gemeten vanuit de oorspronkelijke achtergevel, 3,5 m;
h. bij realisatie van een terras op een aan- en uitbouw bedraagt de afstand van het terras tot de zijdelingse perceelgrens tenminste 2 m;
i. voor hekwerken met een maximale hoogte van 1 m ten behoeve van een terras zoals bedoeldonder lid h mag de bouwhoogte zoals bepaald in sub e worden overschreden;
j. de bouwhoogte van garageboxen bedraagt ten hoogste de bestaande bouwhoogte;
k. in afwijking van het bepaalde onder a. geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' bestaande aan- en uitbouwen tot 4 m zijn toegestaan in de onder a. genoemde zone en deze herbouwd mogen worden op dezelfde locatie met dezelfde hoogte en omvang.
l. in afwijking van het bepaalde onder a. en e. geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' bestaande aan- en uitbouwen met een hoogte hoger dan4 m zijn toegestaan in de onder a. genoemde zone en deze herbouwd mogen worden op dezelfde locatie met dezelfde hoogte en omvang.
In artikel 14.2.4 van het bestemmingsplan is ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, het volgende bepaald:
a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 1 meter mag bedragen;
b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.