202306004/1/R3.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 augustus 2023 in zaak nr. 21/5841 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.B. de Jong, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.D. Fehrmann, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 5 oktober 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] wil, onder andere door het realiseren van een dakopbouw op de derde verdieping, zijn woning aan de [locatie] in Den Haag vergroten. Hij heeft daarom een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘bouwen’. Het college heeft de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat het bouwplan volgens het college in strijd is met de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vruchten- en Heesterbuurt".
Volgens [appellant] heeft het college toezeggingen gedaan, waarmee het college bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt op grond waarvan [appellant] volgens hem mocht verwachten dat de omgevingsvergunning verleend zou worden.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de omgevingsvergunning te weigeren. Volgens [appellant] zijn in de brief van het college van 1 december 2020 en de e-mail van de projectinspecteur van de gemeente Den Haag van 16 december 2020 aan hem toezeggingen gedaan op grond waarvan hij mocht vertrouwen dat de omgevingsvergunning verleend zou worden. Daarnaast voert hij aan dat de projectinspecteur de indruk heeft gewekt dat de aangevraagde omgevingsvergunning verleend zou worden door nieuwe tekeningen te laten maken door de constructeur van [appellant], zonder dit met [appellant] te overleggen.
3.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het sinds de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet langer vereist dat degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk maakt dat er sprake is van een ondubbelzinnige toezegging van het daartoe bevoegde orgaan.
Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
4. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de omgevingsvergunning verleend zou worden voor de dakopbouw op de derde verdieping.
Weliswaar merkt de projectinspecteur in de brief van 1 december 2020 op dat hij niet zeker is over de mate waarin de dakopbouw storend zichtbaar is vanaf de openbare weg, maar hiermee impliceert de projectinspecteur niet dat de vergunning verleend zal worden zodra de afdeling Welstand akkoord is. In dezelfde brief schrijft de afdeling Stedenbouw immers het volgende:
"In deze aanvraag is aan de voorzijde minimaal sprake van een fysieke verhoging van de bebouwing, maar van een dakopbouw die zich door de gekozen lage bouwhoogte (plafond op 2,1 m hoogte) grotendeels achter het dakschild bevindt. Toch zou deze toevoeging vanuit overhoekse zichten deels zichtbaar zijn en hierdoor de oorspronkelijke volumeopbouw enigszins verstoren. Daarnaast tast de voorgestelde opbouw het daklandschap aan de achterzijde aan en zal de oorspronkelijke overgang met het aangrenzende hogere hoekaccent verrommeld raken. Dit is zeker in het geval van dit waardevolle Nieuwe Haagse schoolarchitectuurexemplaren ongewenst en risicovol voor de verdere ontwikkeling van de rijbebouwing. Voorzichtigheid is daarom op zijn plaats en de vijflagenregeling zal hierbij niet worden gebruikt voor dakopbouwachtige invullingen."
Hieruit blijkt dat de afdeling Stedenbouw nog niet overtuigd is van de dakopbouw. Daarnaast staat in de brief van 1 december 2020 dat ook de afdelingen Welstand en Bouwbesluit - bouwfysica nog niet akkoord zijn. Daarom is de Afdeling van oordeel dat er in deze brief geen sprake is van een toezegging waaruit [appellant] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college de door hem aangevraagde omgevingsvergunning zou verlenen.
Naar aanleiding van de brief van 1 december heeft [appellant] een gewijzigde aanvraag ingediend. In de e-mail van 16 december 2020 over de gewijzigde aanvraag van [appellant] schrijft de projectinspecteur het volgende: "Ik heb nog 5 dagen om een besluit op te stellen dus dit wordt allemaal wat krap. Mijn doel is om voor de kerst een (positief) besluit op te stellen. Maar of dit deze week lukt ik denk het niet. Dus ik ga de aanvraag termijn verlengen met de standaard termijn van 6 weken. Als dit eind deze week noodzakelijk is. (…) Als het proces zich gedraagd zo als ik verwacht kan ik dan begin volgende week een besluit opstellen. NB: ik werk volgende week 4 dagen dus tijd genoeg."
Alhoewel deze passage uit de e-mail de indruk zou kunnen wekken dat de projectinspecteur het voornemen heeft om een besluit op te stellen tot verlening van de omgevingsvergunning, volgt uit een andere passage in diezelfde e-mail dat verschillende afdelingen nog niet akkoord zijn met het verlenen van de omgevingsvergunning en dat er hierover nog intern overleg moet plaatsvinden. Aan het begin van de e-mail staat namelijk: "Stedenbouw blijft twijfels hebben over de hoogte van het dak. (dit is mijn probleem. Ik vind dat welstand voorrang heeft op stedenbouw op het punt dakopbouw is wel of niet zichtbaar vanaf de openbare straat. Maar dit moet ik nog uitpraten intern.) Constructie geeft aan dat het nu niet akkoord is. Zij hebben contact gehad met uw constructeur zodat probleem wordt opgelost. Bouwfysica heeft een akkoord onder voorwaarde gegeven: Afdeling 3.6 Luchtverversing akkoord onder voorwaarde
Toon aan dat de afvoer van de badruimten en de toiletruimte direct naar buiten plaatsvindt door de uitmonding aan te geven op de dak plattegrond."
Gelet op deze passage over de twijfels van de afdeling Stedenbouw en de verwijzing naar intern overleg kon en mocht [appellant] uit deze e-mail redelijkerwijs niet afleiden dat het college de door hem aangevraagde omgevingsvergunning zou verlenen. De Afdeling volgt de lezing van [appellant], dat uit de e-mail blijkt dat de afdeling Stedenbouw met de dakopbouw op zichzelf wel akkoord was, maar enkel twijfels had over de hoogte van de dakopbouw, niet.
Gelet op het voorgaande, is er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een toezegging waaruit [appellant] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college de door hem aangevraagde omgevingsvergunning zou verlenen.
Wat [appellant] heeft aangevoerd over de extra tekeningen die de projectinspecteur heeft laten maken zonder dit met [appellant] te overleggen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit geen toezegging of gedraging is waaruit [appellant] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning zou verlenen.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de aangevraagde omgevingsvergunning niet te verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
884-1117