Overwegingen
1. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2000.
2. Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij niet voorafgaand aan zijn inbewaringstelling is gewezen op het recht om contact te mogen opnemen met hulpverlenende/consulaire instanties en/of verwanten zoals beschreven in artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dit levert volgens eiser een gebrek op dat noopt tot een belangenafweging die in eisers voordeel dient uit te vallen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3. In het proces-verbaal van gehoor van 20 november 2024 dat aan eisers inbewaringstelling is voorafgegaan is op pagina 5 aangekruist dat de vreemdeling erop is gewezen dat hij contact kan (laten) opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Marokko. Verder blijkt uit diezelfde pagina dat aan eiser concreet is gevraagd of hij consulaire bijstand wenst, waarop eiser heeft geantwoord: “Nee, dat is 4 maanden geleden al gebeurd”. De rechtbank leidt hieruit af dat de minister voldaan heeft aan haar plicht eiser te informeren met betrekking tot de mogelijkheid van diplomatieke of consulaire bijstand, die volgt uit artikel 36 van het Verdrag van Wenen.
4. Verder staat in artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 dat van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de vreemdeling zo spoedig mogelijk kennis wordt gegeven aan diens naaste verwanten of aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is. Nu er staat ‘of’ en aan één van voornoemde opties is voldaan, heeft de minister ook voldaan aan het bepaalde in artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000. Van enige andere wettelijke verplichting om eiser te infomeren over mogelijk contact met naaste verwanten – naast over de mogelijkheid van consulaire bijstand – is de rechtbank niet gebleken. Daar komt bij dat eiser zich al in bewaring bevond ten tijde van het opleggen van de onderhavige maatregel en eiser voorafgaand aan deze maatregel al contact onderhield met zijn partner. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser ook verklaard over het (telefonisch) contact dat hij met haar onderhoudt. Feitelijk heeft eiser dus al contact met zijn naaste verwant(en) vanuit bewaring, zodat de rechtbank ook om die reden niet vermag in te zien op welke wijze eiser in zijn belangen zou zijn geschaad door hem niet ook te wijzen op de mogelijkheid van contact met naaste verwanten.
5. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4708) biedt hem in dit verband tot slot ook geen soelaas omdat deze uitspraak uitsluitend gaat over het wel of niet toekennen van proceskosten, waarbij de schending van artikel 5.5. van het Vb 2000 tussen partijen niet in geschil was. Daarmee heeft de Afdeling in deze uitspraak geen oordeel gegeven over de strekking van artikel 5.5 van de Vb 2000. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De wettelijke grondslag(en) van de maatregel
6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond).De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Daarnaast heeft de minister in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
8. Ter zitting heeft de minister de a-grond niet langer gehandhaafd. Daarbij heeft zij toegelicht dat eisers identiteit en nationaliteit in de asielprocedure geloofwaardig zijn geacht. Gelet hierop is artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd, aldus de minister. De overige twee grondslagen zijn volgens de minister wel terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
- De zware en lichte gronden
9. Eiser heeft alle zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd betwist.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ten aanzien van de zware grond onder 3a terecht gesteld dat eiser ten tijde van zijn inreis niet beschikte over een geldig reisdocument voorzien van een geldig visum. Eiser heeft dit ook niet betwist. Daarmee is eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland ingereisd en is deze zware grond feitelijk juist.
10. Verder heeft de minister zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de zware grond onder 3c zich feitelijk voordoet. Zoals deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in de uitspraak van 20 augustus 2024 al heeft overwogen volgt uit het dossier dat met de beschikking van 16 augustus 2023 eisers asielaanvraag van 31 oktober 2022 buiten behandeling is gesteld omdat hij sinds 20 maart 2023 met onbekende bestemming (mob) was vertrokken. De minister heeft eiser in deze beschikking op de hoogte gesteld van zijn plicht om Nederland te verlaten. Gesteld noch gebleken is dat eiser tegen deze beschikking rechtsmiddelen heeft ingesteld, zodat de beschikking formele rechtskracht heeft gekregen. Hoewel eiser stelt dat hij de beschikking nooit heeft ontvangen, is deze geadresseerd aan de advocaat van eiser, zijnde diens gemachtigde, en, zoals de minister onweersproken heeft gesteld bekendgemaakt in de Staatscourant. De beschikking is aldus op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Dat eiser niet door zijn advocaat van dit besluit niet op de hoogte zou zijn gesteld, kan hem daarom niet baten. Daarmee kan eiser aldus worden geacht een besluit te hebben ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt. Nu eiser eerder een beschikking heeft ontvangen waarin zijn vertrekplicht aan hem duidelijk werd gemaakt, doet de zware grond onder 3c zich feitelijk voor.
12. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat bij deze zware gronden in het algemeen kan worden volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijke juistheid van die zware gronden geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van het risico op onderduiken is voldaan. Een nadere toelichting waarom uit die zware gronden een risico op onderduiken volgt, is daarom niet vereist. Met dat wat eiser heeft aangevoerd, is hij er niet in geslaagd om dit rechtsvermoeden te weerleggen. Deze twee zware gronden zijn, in onderlinge samenhang bezien, reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en deze gronden kunnen de maatregel van bewaring reeds dragen. Wat eiser over de overige zware en lichte gronden heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
13. Nu uit deze gronden een risico volgt dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht, volgt de rechtbank eiser evenmin in zijn betoog dat uit de maatregel niet zou blijken dat, en op welke wijze, de bewaring van eiser zou leiden tot het verkrijgen van gegevens welke niet zouden worden verkregen indien eiser niet in bewaring zou verblijven. Zoals in de maatregel is toegelicht rechtvaardigt (onder meer) voornoemd risico op onttrekking de inbewaringstelling van eiser, omdat de minister op die manier ervan is verzekerd dat eiser ook daadwerkelijk de gegevens verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000
14. Zoals hiervoor is overwogen heeft de minister de maatregel van bewaring eveneens gestoeld op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. In beroep heeft eiser hierover gesteld dat hij weliswaar meermalen een asielaanvraag heeft ingediend, maar dat (de aannemelijkheid van) zijn asielrelaas geen onderwerp van debat is in deze bewaringsprocedure.
15. Ook dit betoog kan eiser niet baten. Zoals de minister in de maatregel terecht heeft overwogen voldoet eiser aan de voorwaarden van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Ten tijde van eisers asielaanvraag van 15 november 2024 werd hij immers in bewaring gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat eiser al eerder de mogelijkheid heeft gehad van toegang tot de asielprocedure. Bovendien kan op redelijke gronden worden aangenomen dat eisers asielaanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Eiser heeft zijn asielaanvraag namelijk gedaan, wetende dat er voor hem een vlucht was geboekt waarmee hij op 28 november 2024 zou worden uitgezet naar Pakistan. Mede gelet op de timing van deze asielaanvraag heeft er bij de minister twijfel kunnen ontstaan over de oprechtheid van dit verzoek om internationale bescherming. Daarbij merkt de rechtbank op dat in deze procedure inderdaad niet de aannemelijkheid van het asielrelaas ter beoordeling voorligt, maar wél de omstandigheden waaronder deze aanvraag is gedaan.
16. Eiser stelt verder dat de minister ten onrechte niet heeft volstaan met de toepassing van een lichter middel dan de inbewaringsstelling. Daartoe voert hij aan dat hij een vriendin en zoontje in Nederland heeft. Zijn zoontje is te vroeg geboren en zijn vriendin is niet zelfredzaam. Zij begrijpt immers nauwelijks Nederlands en doorziet Nederlandse begrippen en systemen niet. Daar komt bij dat zij geen enkel ondersteunend netwerk heeft, anders dan haar dochter van dertien jaar oud. Eisers vriendin functioneert dankzij eiser. Hij regelt alle zaken voor hun zoon, spreekt Engels en kan zich hiermee redden bij alle instanties voor het kind, zoals bij het consultatiebureau. Eiser wijst erop dat hij alle informatie, inclusief alle medische informatie, over hun zoon bezit in zijn telefoon die in zijn fouillering zit. Daarnaast wijst eiser erop dat hij een aanvraag wil doen voor rechtmatig verblijf bij zijn zoon, maar dat hij deze aanvraag niet kan doen vanuit het detentiecentrum. Hij moet zijn zoontje namelijk eerst kunnen erkennen (door DNA af te staan). Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn vriendin niet zelfredzaam is en dat hij de vader van zijn zoontje is, ziekenhuisdocumenten overgelegd.
17. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in de maatregel terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft allereerst te gelden dat in ieder geval de zware gronden 3a en 3c en de daarbij gegeven motivering wijzen op een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ook is in dit kader van belang dat door eiser niet overtuigend is gesteld dat een lichter middel voor de afdoening van zijn asielaanvraag kan volstaan. Evenmin heeft hij bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot de toepassing van een lichter middel. In dat kader overweegt de rechtbank, net als in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 20 november 2024, dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet kan aantonen dat hij een duurzame relatie heeft met zijn vriendin en dat hij ook niet kan aantonen dat zijn vriendin en haar zoon van zijn zorg afhankelijk zijn. Uit de ziekenhuisdocumenten blijkt weliswaar dat de vriendin van eiser destijds een kwetsbare zwangere was (analfabeet), maar de rechtbank kan daaruit niet afleiden dat zijn vriendin niet zelfredzaam is en dat zij en haar zoon afhankelijk zijn van de zorg van eiser. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de minister op 5 augustus 2024 telefonisch contact heeft opgenomen met de vriendin van eiser, dat zij heeft verteld dat zij de volledige zorg draagt voor haar dochters en haar zoon en dat haar zoon niet afhankelijk is van eiser. Verder zijn de medische documenten ruim anderhalf jaar oud en daarmee niet actueel. Bovendien heeft eiser niet onderbouwd dat er een erkenningsprocedure is opgestart voor zijn zoon en dat hij vanuit het detentiecentrum daaraan geen bijdrage kan leveren. Ook anderszins heeft eiser de rechtbank niet ervan kunnen overtuigen dat hij vanuit het detentiecentrum geen reguliere aanvraag zou kunnen indienen, ook niet met de hulp van derden. Dat eiser aarzelt om een dergelijke aanvraag in te dienen, omdat hij – naar hij stelt – dit niet aandurft omdat hij vreest dat zijn enige kans wordt afgewezen, ziet veeleer op een drempel die eiser zelf opwerpt, dan op een belemmering veroorzaakt door zijn inbewaringstelling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
18. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat eisers inbewaringstelling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 onrechtmatig moet worden geacht. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding voor een dergelijk oordeel.
19. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.