Op 16 June 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een voorlopige voorziening+bodemzaak procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is LEE 22-1521 en 22-1522, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBNNE:2022:2033. De plaats van zitting was Groningen.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: 22/1521 en 22/1522
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2022 in de zaken tussen
1.a. [verzoeksters], te [plaats], verzoeksters sub 1.a.,
1.b. [verzoekster], statutair gevestigd te [plaats] , verzoekster sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoeksters,
(gemachtigde: mr. M.T. Hoen),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld, verweerder,
(gemachtigde: mr. S.J. de Haan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: [naam 1]).
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunning-houdster een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de aanleg van een mountainbike-route (hierna: de MTB-route) door het bouwen van paadjes (singletracks) en gebruik makend van de bestaande paden rond [plaats].
Bij besluit van 14 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoeksters beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/1522. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter bij brief van 6 mei 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/1521.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 9 juni 2022.
Verzoeksters sub 1.a. zijn in persoon verschenen, vergezeld door [naam 2] ([functie]) en bijgestaan door haar gemachtigde.
Verzoekster sub 1.b. is vertegenwoordigd door [naam 2], bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Groen.
Namens vergunninghoudster is met kennisgeving niemand verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Vergunninghoudster heeft op 28 september 2020 een aanvraag om omgevings-vergunning voor het aanleggen van een MTB-route door het bouwen van nieuwe paadjes (singletracks) en gebruik makend van de bestaande paden rond [plaats] bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- het uitvoeren van een werk of werkzaamheden;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening.
Aan de aanvraag heeft vergunninghoudster onder meer een ecologische quickscan en een rapportage “Ecologische uitgangspunten en werkwijze” ten grondslag gelegd.
1.2. Verweerder heeft op 14 oktober 2020 de aanvraag om omgevingsvergunning voor de aanleg van een van een MTB-route gepubliceerd voor het kadastrale gebied [plaats]
1.3. Desgevraagd heeft vergunninghoudster op 23 november 2020 aanvullende gegevens overgelegd.
1.4. Bij primair besluit van 1 december 2020 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo verleend voor de aanleg van een MTB-route door het bouwen van paadjes (singletracks) en gebruik makend van de bestaande paden rond [plaats].
1.5. Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar ingediend. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter bij brief van 29 november 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.6. Bij uitspraak van 3 februari 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2022:270) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters toegewezen in die zin dat het primaire besluit van 1 december 2020 wordt geschorst tot zes weken nadat door verweerder op de bezwaren van verzoeksters is beslist. Verder heeft de voorzieningen-rechter aanleiding gezien om gedurende de schorsingstermijn de navolgende maatregel te treffen:
- aan verweerder wordt opgedragen om de door verweerder voorgestelde wijzigingen in de MTB-route feitelijk uit te voeren door in ieder geval de bewegwijzering aan te passen en de af te sluiten gedeeltes ook op een ecologisch verantwoorde wijze fysiek/feitelijk af te sluiten en onbegaanbaar te maken een en ander zoals beschreven
in rechtsoverweging 7.6.
1.7. Verzoeksters hebben hun bezwaren mondeling toegelicht op de hoorzitting van
17 maart 2022 van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Westerveld (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.8. De commissie heeft verweerder bij brief van 7 april 2022 geadviseerd de bezwaren van verzoeksters wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren.
1.9. Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit de bezwaren van verzoeksters niet-ontvankelijk verklaard.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningen-rechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het: gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste
lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts
geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevings-vergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen; of,
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2.2. De in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bor worden als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, tevens aangewezen: het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuur-bescherming behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet weg-verbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006147&artikel=13&g=2021-12-07&z=2021-12-07), voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend.
Ingevolge artikel 2.2aa, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor worden als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, tevens aangewezen: het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Ingevolge artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor wordt een omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wnb hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
2.3. De in artikel 2.12. eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo bedoelde algemene
maatregel van bestuur is het Bor.
Op grond van artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in
artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4
van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, achtste lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking: het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Beschermd Dorpsgezicht Frederiksoord - Wilhelminaoord” zijn aan de percelen de enkelbestemmingen “Agrarisch”, “Verkeer-onverhard”, “Verkeer” en “Bos” alsmede de dubbelbestemmingen “Waarde – Cultuurhistorie”, “Waarde – Archeologie 2” en “Waarde – Archeologie 3” toegekend.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Westerveld 2018” zijn aan de percelen de enkelbestemmingen “Natuur”, “Bos-1”, “Agrarisch-2”, “Verkeer-fietspaden” en “Verkeer”, alsmede de dubbelbestemmingen “Waarde – Archeologie 3”, “Waarde – Landschap 1” en “Waarde – Cultuurhistorie” toegekend. Verder gelden de volgende gebiedsaanduidingen: “Vrijwaringszone – laagvliegroute”, “Vrijwaringszone-laagvlieggebied”, “Vrijwaringszone – straalpad”, “maximale hoogte 30 meter” en “maximale hoogte 37 meter”.
Verder zijn de functieaanduidingen “specifieke vorm van waarde – Reeweg bij Vledder” en
“specifieke vorm van waarde – Jongkindt Conicklaan” van toepassing.
Het plan is strijdig met de gebruiksregels van de enkelbestemmingen “Agrarisch” en “Bos” en voor wat betreft de dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie” van het bestemmings-plan “Beschermd Dorpsgezicht Frederiksoord-Wilhelminaoord”.
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. Aangezien vergunninghoudster op korte termijn gebruik wenst te maken van de aan haar verleende omgevingsvergunning, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeksters gegeven.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot kortsluiten
5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak thans geen nader onderzoek vergt, zodat toepassing van artikel 8:86 van de Awb aan de orde is. Er bestaat derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Ten aanzien van de belanghebbendheid van verzoeksters sub 1
6. Voor zover verweerder twijfelt aan de belanghebbendheid van verzoeksters sub 1, wijst de voorzieningenrechter erop dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeksters sub 1 vanuit hun woning een vrij uitzicht hebben op het Natura 2000-gebied “Drents Friese Wold en Leggelderveld” en dat zij op een afstand van circa 400 meter wonen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder voormelde gegevens niet betwist. Gelet hierop kunnen verzoeksters sub 1 als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het beroep van verzoeksters sub 1 om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de machtiging van verzoeksters sub 2
7. Voor zover verweerder betoogt dat mevrouw Hoffman de gestelde voorwaarden van de machtiging van verzoekster sub 2 heeft geschonden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de overgelegde gedingstukken en de verklaring ter zitting is naar het oordeel van de voorzieningenrechter afdoende gebleken dat [naam 1] door verzoekster sub 2 is gemachtigd om haar te vertegenwoordigen inzake procedures met betrekking tot de MTB-route Vledder, onder de voorwaarde dat de gemachtigde een bij verzoekster sub 2 bekende advocaat dient in te schakelen. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat uit voormelde voorwaarde niet blijkt dat de inschakeling van een bij verzoekster sub 2 bekende advocaat in dit geval is gebonden aan een bepaalde termijn of dat [naam 1] als gemachtigde van verzoeksters sub 2 geen proceshandelingen mocht verrichten, voorafgaand aan het inschakelen van een advocaat. Verder dient in dit verband te worden vastgesteld dat als advocaat-gemachtigde mevrouw mr. M.T. Hoen is ingeschakeld. Van de door verweerder gestelde schending van de voorwaarden aan de machtiging is de voorzieningenrechter niet gebleken. Gelet hierop slaagt dit betoog van verweerder niet.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren
8.1. Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit niet uitsluitend betrekking heeft op het kadastrale gebied Vledder, sectie A, nr. 2012, maar ook op onder andere de kadastrale gebieden VDR00-G-881, VDR00-G-361 en VDR-H-2452. Deze gebieden maken volgens verzoeksters deel uit van het Natura 2000-gebied “Drents-Friese Wold” en “Leggelderveld”, en omvatten het gebied plaatselijk bekend als het Vledderveld. Aangezien het bestreden besluit betrekking heeft op het kadastrale gebied Vledder, sectie A, nr. 2012 is er naar de mening van verzoeksters geen besluit bekendgemaakt om een route aan te leggen door het Vledderveld. Omdat het bestreden besluit geen betrekking heeft op het Vledderveld betogen verzoeksters primair dat er geen besluit in werking is getreden om een MTB-route in het Vledderveld toe te staan. Mocht de voorzieningenrechter in tegenstelling tot verzoeksters van mening zijn dat het bestreden besluit ondanks het significante gebrek wel rechtsgeldig is genomen en daarom in werking is getreden dan geldt het volgende. In de visie van verzoeksters heeft een onjuiste bekendmaking volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) altijd gevolgen voor de aanvang van de bezwaartermijn. Volgens verzoeksters treedt die termijn dan in werking op de dag waarop een belanghebbende kennis heeft genomen van het betreffende besluit. Naar de mening van verzoeksters hebben zij op 3 november 2021 het gerechtvaardigde vermoeden gekregen dat het bestreden besluit (mede) betrekking heeft op het Vledderveld. Pas na die datum hebben verzoeksters naar eigen zeggen kennis genomen van het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning voor de aanleg van een MTB-route.
8.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat indien het bestreden besluit niet (correct) is gepubliceerd, er sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding als verzoeksters niet op een andere wijze kennis konden nemen van het bestreden besluit. Naar de mening van verweerder is dat laatste niet aan de orde omdat de werkzaamheden al sinds februari 2021 aan de gang zijn en omdat uit de publicatie kon worden afgeleid dat de route over meerdere percelen zou lopen. In dit verband wijst verweerder erop dat een MTB-route nou eenmaal over meerdere percelen loopt en dat dit als een feit van algemene bekendheid dient te worden beschouwd. In de visie van verweerder had het op de weg van verzoeksters gelegen om zich na de publicatie bij de gemeente te informeren. Door dit na te laten, is de termijnoverschrijding in bezwaar naar de mening van verweerder niet verschoonbaar.
8.3. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, geschiedt bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 3:45, eerste lid, wordt, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling melding gemaakt.
Ingevolge het tweede lid wordt hierbij vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8.4. Naar het oordeel van voorzieningenrechter kan de termijnoverschrijding in bezwaar in dit geval niet aan verzoeksters worden toegerekend. Hierbij neemt de voorzieningen-rechter in aanmerking dat in de publicatie van het bestreden besluit met betrekking tot de aan te leggen MTB-route uitsluitend het kadastrale gebied Vledder, sectie A, nr. 2012, is vermeld, terwijl uit de feitelijke werkzaamheden in het kader van de aanleg van de MTB-route is gebleken dat ook de kadastrale gebieden VDR00-G-881, VDR00-G-361 en VDR-H-2452 daarbij betrokken zijn. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat uit de tekst van de publicatie niet valt af te leiden dat het gaat om het aanleggen van 28 kilometer MTB-route. Hieruit volgt dat er sprake is van een te beperkte, en onjuiste, tekst bij de publicatie van het bestreden besluit en dat er om die reden sprake is van een onjuiste voorlichting. Dit betekent dat in het onderhavige geval dient te worden beoordeeld of verzoeksters -nadat zij (na het verstrijken van de bezwaartermijn) kennis kregen van het besluit- tijdig bezwaar hebben gemaakt.
9.1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, ten grondslag gelegd dat er in dit geval sprake is van een onverschoonbare termijnoverschrijding. In dit verband wijst verweerder erop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:3974, volgt dat door een belanghebbende, die eerst na afloop van de bezwaartermijn bekend wordt met een besluit dan wel met de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen, vanaf het tijdstip waarop hij deze kennis heeft zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken, bezwaar dient te maken dan wel beroep in te stellen, opdat de termijnoverschrijding krachtens artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht. Aangezien verzoeksters eerst op 22 november 2021 een bezwaarschrift hebben ingediend, terwijl zij op 3 november 2021 op de hoogte waren van de afgifte van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een MTB-route, is door hen in de visie van verweerder geen bezwaar gemaakt zo spoedig mogelijk doch in ieder geval binnen twee weken na kennis te hebben genomen van het besluit. Hieruit volgt naar de mening van verweerder dat de termijnoverschrijding in dit geval aan verzoeksters kan worden toegerekend.
9.2. Verzoeksters betogen dat verweerder in navolging van de commissie ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege een onverschoonbare termijn-overschrijding. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat zij op 3 november 2021 kleine groene vlaggetjes hebben ontdekt vlak langs droge en natte heidegebieden in het Vledderveld. Het bleek te gaan om het uitvlaggen van een MTB-route. De volgende dag, op 4 november 2021, hebben verzoeksters een brief naar verweerder gestuurd waarin zij onder andere hun zorgen en bezwaren uiten met betrekking tot het feit dat lange trajecten van singletracks dwars door het bos aangelegd gaan worden enkele meters van de heide met de daarvoor kenmerkende flora en fauna en om ‘De Mannespoel’. Het gaat volgens verzoeksters om een zeer klein en kwetsbaar natuurgebied met onder andere adders, gladde slangen, zwarte spechten, hazelwormen, ringwormen, reeën en dassen. Het betreft Natura 2000-gebied. Uit navraag bij Het Drents Landschap blijkt in de visie van verzoeksters dat Het Drents Landschap niet akkoord is gegaan met de aan aanleg van een MTB-route door zijn gebied vanwege de verstoring van kwetsbare natuur en omdat verstoring in het ene deel van het natuurgebied en verbindingszone ook gevolgen heeft voor het andere deel. Verder wijzen verzoeksters erop dat zij in voormelde brief vragen om meer duidelijkheid over de route en over de vergunningen omdat de uitgevlagde MTB-route niet overeenkomt met de publicatie van de omgevingsvergunning die zou zijn verleend. Zo ziet de publicatie in de visie van verzoeksters op een andere locatie, namelijk rond Vledder, en op andere kadastrale percelen dan waar de MTB-route is uitgevlagd. Verder vragen verzoeksters naar eigen zeggen om inzicht over de natuurtoets, omdat de verplichte ecologische begeleiding door dezelfde persoon wordt gedaan als degene die de MTB-route uitvlagt en hier dus een eigen commercieel belang bij heeft. Daarnaast hebben verzoeksters vragen over de bescherming van de aldaar voorkomende beschermde diersoorten. Daarnaast wijzen verzoeksters erop dat verweerder op 4 november 2021 per e-mailbericht de ontvangst van hun bezwaarschrift bovendien heeft bevestigd.
9.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de bezwaren van verzoeksters in dit geval ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Van de door verweerder gestelde onverschoonbare termijnoverschrijding is naar het oordeel van de voorzieningen-rechter geen sprake. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder verzoeksters brief van 4 november 2021 ten onrechte heeft aangemerkt als een informerende brief. Gelet op de aard, inhoud en context van voormelde brief -zoals weergegeven onder r.o. 9.2- had verweerder deze brief als een bezwaarschrift dienen aan te merken. Voorts wijst de voorzieningenrechter erop dat verweerder bij ongeclausuleerd e-mailbericht van 4 november 2021 aan verzoeksters de ontvangst van het bezwaarschrift heeft bevestigd. Verzoeksters mochten uit deze ongeclausuleerde ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift van 4 november 2021 het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat verweerder de door hen op 4 november 2021 ingediende brief als een bezwaarschrift had opgevat. Onder die omstandigheden had verweerder de brief van 22 november 2021 van verzoeksters als aanvulling op het reeds eerder ingediende bezwaarschrift van 4 november 2021 dienen aan te merken. Uit de voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeksters zo spoedig mogelijk, namelijk uiterlijk binnen twee weken nadat zij (op 3 november 2021) op de hoogte waren gekomen van het besluit, een bezwaarschrift bij verweerder hebben ingediend. Van een onverschoonbare termijnoverschrijding is daarom in dit geval geen sprake. Deze grond van verzoeksters slaagt.
9.4. Uit de rechtsoverwegingen 8.4. en 9.3. volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder de bezwaren van verzoeksters ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Om die reden is het beroep van verzoeksters gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van verzoeksters, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de eerdere uitspraak van 3 februari 2022 van de voorzieningenrechter is overwogen.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeksters te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.607,04, waarvan € 1.516,-- (beroepschrift een punt en het verschijnen ter zitting een punt; waarde per punt € 758,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 91,04, zijnde de reiskosten van verzoeksters (Vledderveen – Groningen v.v.). Verder ziet de voorzieningen-rechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ad € 184,-- aan hen dient te vergoeden.
10. Gelet op de rechtsoverwegingen 8.4., 9.3. en 9.4. is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in beroep geen stand houdt, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel. Voor de beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter dat moet doen, zal de voorzieningenrechter een belangenafweging moeten voltrekken. Daarin zal het aspect dat verweerder in dit geval geen inhoudelijke heroverweging in bezwaar heeft verricht, worden betrokken.
11.1. In de uitspraak van 3 februari 2022 ((ECLI:NL:RBNNE:2022:270) heeft de voorzieningenrechter onder meer het navolgende overwogen:
“6.5. De voorzieningenrechter overweegt dat niet in algemene zin is aan te geven welke besluiten “Aarhus-besluiten” zijn en dus in een concreet geval onder de werkingssfeer van artikel 6 van het Verdrag vallen. Het gaat om besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij het verdrag (artikel 6, eerste lid, onder a) en om besluiten over niet in bijlage I vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben (artikel 6, eerste lid, onder b). Aangezien de aangelegde en nog aan te leggen MTB-route deels door de Natura 2000-gebieden “Het Drents-Friese Wold” en “Het Leggerveld” gaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning een aanzienlijk effect kan hebben op het milieu. Gelet hierop volgt uit artikel 6, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus dat verweerder in dit geval gehouden is om vroegtijdige en doeltreffende inspraak te organiseren wanneer alle opties (nog) open zijn (vgl. AbRvS, 14 april 2021, ECLI:NL:RVS: 2021:786). Uit de in rechtsoverweging 6.4. vermelde vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Afdeling 3.4 van de Awb is in Wabo echter niet van toepassing verklaard op elke voorbereiding van een omgevingsvergunning en evenmin is op andere wijze in de Wabo voorgeschreven dat bij de totstandkoming van elke omgevings-vergunning inspraak wordt geboden. Omdat niet dwingend is voorgeschreven dat een bestuursorgaan inspraak biedt voordat beslist wordt op een aanvraag voor een omgevings-vergunning, is artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus op dit punt niet correct geïmplementeerd. Van verweerder mag bij een dergelijke incorrecte implementatie op grond van het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, verwacht worden dat het met toepassing van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, afdeling 3.4 van die wet van toepassing verklaart op de voorbereiding van de omgevingsvergunning. Nu verweerder dat in dit geval heeft nagelaten, komt aan verzoeksters een rechtstreeks beroep toe op het Verdrag van Aarhus voor zover het gaat om de eis dat inspraak wordt verleend bij een toestemmingsbesluit in het kader van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het betoog van verzoeksters dat ten onrechte geen inspraak is geboden in het kader van de totstandkoming van het bestreden besluit slaagt. Omdat de Wabo, op basis waarvan de aanvraag nu moet worden voorbereid (zie artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo), niet regelt dat voorafgaand aan het nemen van een besluit op de aanvraag inspraak wordt geboden, zal verweerder, gelet op het beginsel van Unietrouw, met toe-passing van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, alsnog moeten besluiten dat die afdeling op de voorbereiding van het besluit van toepassing is.
6.6. Gelet op rechtsoverweging 6.5. is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte de reguliere voorbereidingsprocedure heeft gevolgd bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Gelet hierop zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar geen stand houden, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel. Voor de beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter dat moet doen, zal de voorzieningenrechter een belangenafweging moeten voltrekken. Daarin zal het inhoudelijke aspect of verweerder in dit geval heeft kunnen volstaan met een voortoets worden betrokken.
7.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat ten behoeve van de aanleg van de MTB-route, deels door de Natura 2000-gebieden “Het Drents-Friese Wold” en “Het Leggerveld”, geen afzonderlijke aanvraag om een natuurvergunning bij het college van GS is ingediend. Verder dient te worden vastgesteld dat verweerder ten behoeve van de aanleg van de MTB-route niet om een afgifte van een vvgb door het college van GS heeft verzocht. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de uitgevoerde quickscan en de ecologische begeleiding, de afgifte van een vvgb of een afzonderlijke aanvraag ingevolge de Wnb niet is vereist. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dit door verweerder ingenomen standpunt te volgen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de uitgevoerde quickscan, waarin wordt vermeld dat voor meerdere beschermde dier- en vogelsoorten aanvullend onderzoek nodig is, niet zonder meer dat een vvgb of een Wnb-aanvraag in dit geval niet vereist is. Daarbij komt dat de quickscan weinig degelijk oogt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de bevindingen van de quickscan naar voren komt dat de aanleg van de MTB-route consequenties kan hebben of dat er onzekerheden zijn, maar dat die in de in de quickscan neergelegde conclusies opeens zijn verdwenen (bijvoor- beeld de nesten die tijdens de opname in de zomer niet konden worden gezien). Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de uitgevoerde quickscan met betrekking tot voormelde Natura 2000-gebieden niet duidelijk wordt wat de consequenties zijn voor de verschillende beschermde habitats in het betreffende gebied. Dat geldt zowel voor de habitats als voor de habitats van soorten. Hierbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat uit de door verzoeksters overgelegde rapportage van ecoloog H. Baptist blijkt dat er sprake is van een tegengestelde conclusie in vergelijking met de conclusie van de quickscan. Onder die omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het ingenomen standpunt ten onrechte gebaseerd op de uitgevoerde quickscan. Deze grond van verzoeksters slaagt.
7.5. Nu vast staat dat ten behoeve van de aanleg van de MTB-route geen afzonderlijke aanvraag ingevolge de Wnb of een aanvraag om afgifte van een vvgb bij het college van GS is ingediend, heeft verweerder het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningen-rechter in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, en artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor genomen.
7.6. Met betrekking tot het gebruik van de bestaande MTB-route en de aanleg van het ontbrekende gedeelte van die route overweegt de voorzieningenrechter dat uit de door partijen overgelegde ecologische rapporten blijkt dat er aanleiding bestaat om een voorlopige maatregel te treffen. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat hij er, voor zover het gaat om de te beschermen waardes van de habitats in dit Natura 2000-gebied, vanuit gaat dat die aantasting heeft plaatsgevonden en niet op een eenvoudige wijze op korte termijn valt terug te draaien. Verder blijkt uit de ecologische rapportages dat er geen verschil van mening bestaat tussen partijen voor wat betreft het niet aanleggen van het zuidelijke gedeelte van de MTB-route. Met betrekking tot het noordelijke gedeelte van de MTB-route stelt de voorzieningenrechter vast dat een deel van de route al is aangelegd en intussen ook betrekkelijk intensief wordt gebruikt, zodat handhaving op praktische problemen stuit, hetgeen ook wel is gebleken gedurende de werking van de eerder uitgesproken voorlopige maatregel. Daarnaast dient uit de ecologische rapporten te worden afgeleid dat er geen verschil van mening tussen partijen bestaat voor wat betreft het afsluiten van het reeds aangelegde vlonderpad en het meest zuidelijke deel van het noordelijke gedeelte van de MTB-route. Voor zover verzoeksters aan de hand van de rapportage van ecoloog Van Uchelen betogen dat delen van de MTB-route in verband met de aanwezigheid van beschermde vogelsoorten dienen te worden afgesloten, overweegt de voorzieningenrechter dat de MTB-route langs de open gedeelten van het gebied, waar de vogels verblijven, loopt in de buurt van of min of meer langs de al bestaande paden en, voor zover dat niet het geval is, juist aan de andere kant van het bestaande pad waar dat open stuk zich bevindt. Nu niet valt in te zien dat er ook sprake is van bestaand gebruik van de al eerder aangelegde paden in het bos, ziet de voorzieningenrechter in zoverre geen aanleiding om bij voorlopige maatregel te gelasten om deze stukken van de MTB-route af te sluiten voor MTB-ers. Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om als bijkomende maatregel aan verweerder op te dragen om de door verweerder voorgestelde wijzigingen in de MTB-route feitelijk uit te voeren door in ieder geval de bewegwijzering aan te passen en de af te sluiten gedeeltes ook op een ecologisch verantwoorde wijze fysiek/feitelijk af te sluiten en onbegaanbaar te maken. (..).”
11.2. Gelet op voormelde uitspraak en het feit dat verweerder in dit geval geen volledige heroverweging naar aanleiding van de bezwaren heeft verricht -waarbij verweerder alsnog dient te betrekken hetgeen in bovenvermelde uitspraak van 3 februari 2022 is overwogen- , ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat het primaire besluit d.d. 1 december 2020 van verweerder wordt geschorst tot zes weken nadat door verweerder inhoudelijk is beslist op de bezwaren van verzoeksters. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om gedurende de schorsingstermijn de navolgende maatregel te treffen:
- aan verweerder wordt opgedragen om de door verweerder voorgestelde wijzigingen in de MTB-route feitelijk uit te voeren door in ieder geval de bewegwijzering aan te passen en de af te sluiten gedeeltes ook op een ecologisch verantwoorde wijze fysiek/feitelijk af te sluiten en onbegaanbaar te maken een en ander zoals beschreven
in rechtsoverweging 7.6. van de uitspraak van 3 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022: 270).
In hetgeen verzoeksters naar voren hebben gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een verdergaande maatregel gedurende de schorsingstermijn te treffen.
12. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening (deels) wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeksters te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 758,-- (verzoekschrift een punt; waarde per punt € 758,--; gewicht van de zaken: gemiddeld). Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ad € 184,-- aan hen dient te vergoeden.
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep van verzoeksters gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van verzoeksters, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters ten bedrage van
€ 1.607,04 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ad € 184,-- aan hen dient te vergoeden.
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit van 1 december 2020 van verweerder tot zes weken nadat door verweerder is beslist op de bezwaren van verzoeksters;
- treft gedurende de schorsingstermijn de navolgende maatregel:
- aan verweerder wordt opgedragen om de door verweerder voorgestelde wijzigingen in het noordelijke gedeelte van de MTB-route feitelijk uit te voeren door in ieder
geval de bewegwijzering aan te passen en de af te sluiten gedeeltes ook op een ecologisch verantwoorde wijze fysiek/feitelijk af te sluiten en onbegaanbaar te maken en voor het zuidelijke gedeelte de bewegwijzering te verwijderen zodat alleen de noordelijke ronde overblijft;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters ten bedrage van
€ 758,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 184,-- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2022.
De griffier De voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.