Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mee dat het hof op voorhand van de raadsvrouw een bericht heeft ontvangen waaruit blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de opgelegde straf. Voorts deelt de voorzitter mee dat de raadsvrouw per e-mail aan het hof kenbaar heeft gemaakt dat verdachte ter terechtzitting van heden niet zal verschijnen, waarbij is verzocht om hem wel via een videoverbinding aan de zitting deel te laten nemen, welk verzoek door het hof is afgewezen.
De voorzitter constateert dat de verdachte niet aanwezig is en vraagt de raadsvrouw of ze zijn afwezigheid nog nader toe wil lichten.
De raadsvrouw voert het woord als volgt:
Het was fijner geweest als u mijn cliënt voor u had gehad, zeker omdat het om een strafmaatappel gaat. Er zijn twee redenen waardoor mijn cliënt vandaag niet aanwezig is. Ten eerste loopt hij vanwege een faillissement het risico dat hij in gijzeling wordt genomen. Daar is hij in ieder geval bang voor. Ten tweede valt de aandacht vanuit de pers voor deze zaak hem zwaar.
Het is zo dat het eerste punt niet anders wordt als er een nieuwe zitting wordt gepland, behalve als het verzoek tot gijzeling intussen wordt afgewezen. Dan zou mijn cliënt bij een andere zitting wel aanwezig kunnen zijn. De tijd zal dat moeten leren. Op dit moment is het allemaal zo vers dat het moeilijk is om daar duidelijkheid over te krijgen. Mijn cliënt had in ieder geval graag aanwezig willen zijn. Ik begrijp dat het niet de voorkeur verdient, maar ik zou u willen vragen om te heroverwegen om mijn cliënt vandaag, of desnoods op een ander moment, digitaal deel te laten nemen aan de zitting.
De voorzitter deelt mee dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen, nu het niet fysiek bijwonen van de zitting door de zich in vrijheid bevindende verdachte slechts bij uitzondering kan plaatsvinden en de door de raadsvrouw genoemde belangen onvoldoende zwaarwegend zijn om dit in deze zaak wel toe te staan.”
2.3.1
Artikel 131a leden 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. Waar in dit wetboek de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen, verhoren of ondervragen van personen, wordt daaronder, met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, mede begrepen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding totstandkomt tussen de betrokken personen.2. De voorzitter van het college, de rechter, de rechter-commissaris of ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, beslist of van videoconferentie gebruik gemaakt wordt, waarbij het belang van het onderzoek in aanmerking wordt genomen. Alvorens te beslissen wordt de te horen persoon of diens raadsman en in voorkomende gevallen de officier van justitie, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken over de toepassing van videoconferentie. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hierover nadere regels worden gesteld.3. Tegen de beslissing om van videoconferentie gebruik te maken staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open.”
Artikel 286 lid 1 Sv luidt:
“De voorzitter ondervraagt de verdachte.”
2.3.2
De wetsgeschiedenis van de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht, Stb. 2005, 388, houdt onder meer in:
“Gekozen is voor een algemene regeling die videoconferentie mogelijk maakt maar niet verplicht stelt. (...) Door in de wetgeving de mogelijkheid te scheppen, doch geen verplichting op te leggen kan de (hulp)officier van Justitie of de rechter zelf beoordelen welke vorm hij wenselijk en verantwoord acht.”(Kamerstukken II 2004/2005, 29828, nr. 3, p. 7-8.)
“Het opnemen van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beslissing acht ik niet gewenst. In feite betreft het hier een beslissing van de rechter in het kader van de orde van de zitting. In dat kader worden meerdere beslissingen genomen, waartegen evenmin afzonderlijk een rechtsmiddel kan worden ingediend.”
(Kamerstukken II 2004/2005, 29828, nr. 7, p. 5.)