Hoge Raad, cassatie strafrecht overig

ECLI:NL:HR:2024:1771

Op 3 December 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 23/03717, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1771.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
23/03717
Datum uitspraak:
3 December 2024
Datum publicatie:
28 November 2024

Indicatie

Verduistering, meermalen gepleegd (art. 321 Sr), oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr) en misbruik maken van identificerende persoonsgegevens, meermalen gepleegd (art. 231b Sr). Voorzittersbeslissing en deelnemen aan onderzoek ttz. via videoconferentie, art. 131a Sv. Afwijzing door voorzitter hof van verzoek om verdachte via videoconferentie te laten deelnemen aan onderzoek ttz., op de grond dat het niet fysiek bijwonen van zitting door zich in vrijheid bevindende verdachte slechts bij uitzondering kan plaatsvinden en door raadsvrouw genoemde belangen onvoldoende zwaarwegend zijn. Art. 131a Sv voorziet in mogelijkheid dat horen, verhoren of ondervragen van personen gebeurt d.m.v. videoconferentie, waarbij directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, met uitzondering van de in Besluit videoconferentie genoemde gevallen. O.g.v. deze regeling is het mogelijk dat o.m. verdachte niet in zittingszaal aanwezig is, maar d.m.v. directe beeld- en geluidsverbinding deelneemt aan zitting. Beslissing of gebruik wordt gemaakt van videoconferentie, wordt v.zv. het behandeling van zaak ttz. betreft genomen door rechter die zaak behandelt of, bij behandeling door meervoudige kamer, door voorzitter. Daartegen staat geen rechtsmiddel open (vgl. HR:2020:2037). Verdediging heeft ttz. in hoger beroep verzoek gedaan om verdachte via videoconferentie te laten deelnemen aan onderzoek ttz. Voorzitter heeft dit verzoek afgewezen. Met klacht over afwijzing van verzoek keert middel zich tegen beslissing die, zoals ook volgt uit wetsgeschiedenis bij art. 131a Sv, voorzitter heeft genomen i.h.k.v. orde op tz. Nog daargelaten dat art. 131a.3 Sv geen rechtsmiddel openstelt tegen beslissing of gebruik wordt gemaakt van videoconferentie, betreft zo’n beslissing van voorzitter i.h.k.v. orde op tz. een handeling waartegen geen h.b. of cassatieberoep openstaat.

Volgt verwerping.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 23/03717

Datum 3 december 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2023, nummer 21-001501-22, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,

hierna: de verdachte.

Procesverloop

1
Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Overwegingen

2
Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door de voorzitter van het verzoek om de verdachte via videoconferentie te laten deelnemen aan het onderzoek op de terechtzitting.

2.2

Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:

“De voorzitter deelt mee dat het hof op voorhand van de raadsvrouw een bericht heeft ontvangen waaruit blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de opgelegde straf. Voorts deelt de voorzitter mee dat de raadsvrouw per e-mail aan het hof kenbaar heeft gemaakt dat verdachte ter terechtzitting van heden niet zal verschijnen, waarbij is verzocht om hem wel via een videoverbinding aan de zitting deel te laten nemen, welk verzoek door het hof is afgewezen.

De voorzitter constateert dat de verdachte niet aanwezig is en vraagt de raadsvrouw of ze zijn afwezigheid nog nader toe wil lichten.

De raadsvrouw voert het woord als volgt:

Het was fijner geweest als u mijn cliënt voor u had gehad, zeker omdat het om een strafmaatappel gaat. Er zijn twee redenen waardoor mijn cliënt vandaag niet aanwezig is. Ten eerste loopt hij vanwege een faillissement het risico dat hij in gijzeling wordt genomen. Daar is hij in ieder geval bang voor. Ten tweede valt de aandacht vanuit de pers voor deze zaak hem zwaar.

Het is zo dat het eerste punt niet anders wordt als er een nieuwe zitting wordt gepland, behalve als het verzoek tot gijzeling intussen wordt afgewezen. Dan zou mijn cliënt bij een andere zitting wel aanwezig kunnen zijn. De tijd zal dat moeten leren. Op dit moment is het allemaal zo vers dat het moeilijk is om daar duidelijkheid over te krijgen. Mijn cliënt had in ieder geval graag aanwezig willen zijn. Ik begrijp dat het niet de voorkeur verdient, maar ik zou u willen vragen om te heroverwegen om mijn cliënt vandaag, of desnoods op een ander moment, digitaal deel te laten nemen aan de zitting.

De voorzitter deelt mee dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen, nu het niet fysiek bijwonen van de zitting door de zich in vrijheid bevindende verdachte slechts bij uitzondering kan plaatsvinden en de door de raadsvrouw genoemde belangen onvoldoende zwaarwegend zijn om dit in deze zaak wel toe te staan.”

2.3.1

Artikel 131a leden 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:

“1. Waar in dit wetboek de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen, verhoren of ondervragen van personen, wordt daaronder, met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, mede begrepen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding totstandkomt tussen de betrokken personen.2. De voorzitter van het college, de rechter, de rechter-commissaris of ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, beslist of van videoconferentie gebruik gemaakt wordt, waarbij het belang van het onderzoek in aanmerking wordt genomen. Alvorens te beslissen wordt de te horen persoon of diens raadsman en in voorkomende gevallen de officier van justitie, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken over de toepassing van videoconferentie. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hierover nadere regels worden gesteld.3. Tegen de beslissing om van videoconferentie gebruik te maken staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open.”

Artikel 286 lid 1 Sv luidt:

“De voorzitter ondervraagt de verdachte.”

2.3.2

De wetsgeschiedenis van de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht, Stb. 2005, 388, houdt onder meer in:

“Gekozen is voor een algemene regeling die videoconferentie mogelijk maakt maar niet verplicht stelt. (...) Door in de wetgeving de mogelijkheid te scheppen, doch geen verplichting op te leggen kan de (hulp)officier van Justitie of de rechter zelf beoordelen welke vorm hij wenselijk en verantwoord acht.”(Kamerstukken II 2004/2005, 29828, nr. 3, p. 7-8.)

“Het opnemen van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beslissing acht ik niet gewenst. In feite betreft het hier een beslissing van de rechter in het kader van de orde van de zitting. In dat kader worden meerdere beslissingen genomen, waartegen evenmin afzonderlijk een rechtsmiddel kan worden ingediend.”

(Kamerstukken II 2004/2005, 29828, nr. 7, p. 5.)

2.4

Artikel 131a Sv voorziet in de mogelijkheid dat het horen, verhoren of ondervragen van personen gebeurt door middel van videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, met uitzondering van de in het Besluit videoconferentie genoemde gevallen. Op grond van deze regeling is het mogelijk dat onder meer de verdachte niet in de zittingszaal aanwezig is, maar door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding deelneemt aan een zitting. De beslissing of gebruik wordt gemaakt van videoconferentie, wordt voor zover het de behandeling van de zaak op de terechtzitting betreft genomen door de rechter die de zaak behandelt of, bij de behandeling door een meervoudige kamer, door de voorzitter. Daartegen staat geen rechtsmiddel open. (Vgl. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, rechtsoverwegingen 5.3.2 en 5.3.3.)

2.5.1

De verdediging heeft op de terechtzitting in hoger beroep het verzoek gedaan om de verdachte via videoconferentie te laten deelnemen aan het onderzoek op de terechtzitting. De voorzitter heeft dit verzoek afgewezen.

2.5.2

Met de klacht over de afwijzing van het verzoek keert het cassatiemiddel zich tegen een beslissing die, zoals ook volgt uit de onder 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis, de voorzitter heeft genomen in het kader van de orde op de terechtzitting. Nog daargelaten dat artikel 131a lid 3 Sv geen rechtsmiddel openstelt tegen de beslissing of gebruik wordt gemaakt van videoconferentie, betreft zo’n beslissing van de voorzitter in het kader van de orde op de terechtzitting een handeling waartegen geen hoger beroep of cassatieberoep openstaat. Het cassatiemiddel moet in zoverre onbesproken blijven.

3
Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2024.