Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2023:255

Op 3 March 2023 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01568, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2023:255.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/01568
Datum uitspraak:
3 March 2023
Datum publicatie:
1 March 2023
Advocaat:
H.J.W Alt;mr. G.C Nieuwland

Indicatie

Overheidsprivaatrecht. Strafrecht. Aanvullende rechtsbescherming burgerlijke rechter. Detentie hangende behandeling vordering achterwege laten v.i. o.g.v. art. 6:6:8 lid 5 Sv oud. Grond voor buiten toepassing laten van deze bepaling wegens strijd met art. 5 EVRM? Kan bij burgerlijke rechter worden opgekomen tegen aanhouding van zaak door strafrechter?

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/01568

Zitting 3 maart 2023

CONCLUSIE

G. Snijders

In de zaak

[eiser] ,

eiser in cassatie,

advocaat: H.J.W. Alt

tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)

verweerder in cassatie,

advocaat: mr. G.C. Nieuwland

Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de Staat.

1
Inleiding

[eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. De einddatum van die straf was 24 februari 2023. De datum waarop [eiser] in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling, was 20 april 2020. Het openbaar ministerie heeft tijdig vóór deze datum op 17 maart 2020 een vordering als bedoeld in art. 6:6:8 lid 1 Sv oud ingesteld tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, onder meer op de grond dat [eiser] een nieuw strafbaar feit heeft begaan. Op grond van art. 6:6:8 lid 5 Sv oud wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld zolang niet op een dergelijke vordering is beslist. De rechtbank heeft besloten de behandeling van de vordering aan te houden totdat bij een andere rechtbank over de verdenking van dit nieuwe strafbaar feit zou zijn beslist. Deze aanhouding was tegen de zin van het openbaar ministerie, maar had de instemming van [eiser] . Als gevolg van de aanhouding is [eiser] overeenkomstig art. 6:6:8 lid 5 Sv oud niet in vrijheid gesteld. Naar hij meent, is dat onrechtmatig. In dit kort geding vordert hij de Staat te bevelen art. 6:6:8 lid 5 Sv oud buiten toepassing te laten en zijn detentie op grond van die bepaling te staken. Deze vordering is in beide feitelijke instanties afgewezen. Tegen de afwijzing keert zich het cassatieberoep.

Procesverloop

2
Feiten en procesverloop
2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: (Voetnoot 1)

(i) Bij beschikking van 17 december 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam [eiser] in een ontnemingszaak veroordeeld tot betaling aan de Staat van € 10.562.534,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 2 oktober 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] tegen deze beschikking verworpen. Omdat volledige betaling uitbleef is op 1 juli 2014 door de advocaat-generaal een vordering tenuitvoerleggen lijfsdwang voor de duur van 1.080 dagen ingediend. Bij beschikking van 2 februari 2015 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is deze vordering toegewezen en is de lijfsdwang vastgesteld op 1.080 dagen.

(ii) [eiser] verblijft sinds 3 juli 2014 onafgebroken in detentie.

(iii) In 2014 is [eiser] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van een opiumwetdelict. [eiser] heeft deze gevangenisstraf uitgezeten in de periode van 10 juni 2016 tot 1 december 2016 en vervolgens van 20 april 2020 tot 25 juni 2020.

(iv) Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 december 2016 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar (met aftrek van voorarrest) voor het oprichten en leiden van een criminele organisatie die tot doel had synthetische drugs te bereiden. De einddatum van de gevangenisstraf is bepaald op 24 februari 2023. De datum waarop [eiser] voor het eerst in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna te noemen: v.i.) was 20 april 2020.

(v) In september 2018 is een vermoedelijk drugslaboratorium aangetroffen in een [woning] . [eiser] is als verdachte van betrokkenheid bij dit drugslaboratorium in beeld gekomen en is op 3 maart 2020 daarvoor gearresteerd. Daarnaast is een verdenking jegens [eiser] ontstaan dat hij zich vanuit de gevangenis heeft beziggehouden met de productie van synthetische drugs. Ten aanzien van beide verdenkingen zijn strafrechtelijke onderzoeken gestart. Naar aanleiding daarvan heeft de officier van justitie [eiser] gedagvaard voor de meervoudige kamer van de rechtbank Den Bosch op verdenking van het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen voor de productie van 2C-B, een substantie op lijst I van de Opiumwet (hierna te noemen: de nieuwe strafzaak). Ten tijde van de zitting in hoger beroep in het onderhavige kort geding was de verwachting dat de rechtbank Den Bosch deze zaak zou behandelen op 22, 24 en 25 februari 2022.

(vi) Op 17 maart 2020 heeft het openbaar ministerie met betrekking tot de gevangenisstraf van acht jaar een vordering achterwege laten v.i. bij de rechtbank Gelderland (hierna te noemen: de v.i.-vordering) ingediend. De gronden voor deze vordering waren de nieuwe verdenkingen tegen [eiser] en de omstandigheid dat aan [eiser] tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf elf disciplinaire straffen zijn opgelegd.

(vii) Op 14 april 2020 is de v.i.-vordering ter zitting van de rechtbank Gelderland behandeld. De behandeling van de zaak is toen aangehouden tot 24 april 2020, omdat [eiser] nog onvoldoende in de gelegenheid was geweest relevante stukken met zijn advocaat te bespreken. Vervolgens is de behandeling van de zaak op verzoek van [eiser] nogmaals aangehouden.

(viii) Op 29 mei 2020 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt, het volgende geschreven aan de officier van justitie en [eiser] :

“In de VI zaak tegen de cliënt van mr. v. Boom, [eiser] , is een nieuwe datum bepaald voor de inhoudelijk behandeling van de vordering van de officier strekkende tot afstel van de VI, op 29 juni 2020. Inmiddels is het de rechtbank duidelijk geworden dat de strafzaak, m.b.t. de nieuwe verdenking, tegen [eiser] zal gaan dienen in de rechtbank Den Bosch en dat het eind p-v in die zaak gereed is en aan mr. van Boom is verstrekt.

De verdenking in die strafzaak ligt mede ten grondslag aan de VI vordering van de officier. In het geval van een overtreding van een voorwaarde bij de VI wegens de verdenking van een nieuw strafbaar feit, voorziet de wet in de gezamenlijk behandeling van de VI vordering en de strafzaak. De wet voorziet niet in een vergelijkbare regeling in de onderhavige casus. Uit de inmiddels gewisselde stukken maakt de rechtbank op, dat het verweer in de strafzaak waarschijnlijk vergelijkbaar zal zijn aan het verweer in de VI zaak. Bij de rechtbank dringt zich de vraag op, of het niet wenselijk is dat op de VI vordering en de strafzaak door een en het zelfde collega wordt beslist. Dan zou overdracht van de VI vordering naar de rechtbank Den Bosch de meest logische keuze zijn.

Ik verzoek u mij te laten weten hoe u aankijkt tegen een dergelijke overdracht van de VI vordering.”

(ix) Bij e-mail van 17 juni 2020 heeft een advocaat-generaal van de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidsstelling de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt, bericht dat het openbaar ministerie geen juridische mogelijkheid zag voor een behandeling van de v.i.-vordering door een andere rechtbank, en verzocht de behandeling van de vordering voort te zetten bij de rechtbank Gelderland.

(x) Bij e-mail van 16 juli 2020 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt, aan [eiser] en de officier van justitie laten weten dat de rechtbank met het openbaar ministerie van oordeel is dat een wettelijke grondslag voor verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank ontbreekt. Verder heeft de voorzitter geschreven dat de rechtbank streeft naar een situatie die zo dicht mogelijk komt bij een verwijzing naar de rechtbank Den Bosch en dat de rechtbank daarom het voornemen heeft de v.i.-vordering voor onbepaalde tijd aan te houden, tot na het eindvonnis in de nieuwe strafzaak.

(xi) Eveneens bij e-mail van 16 juli 2020 heeft de advocaat van [eiser] aan de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt, laten weten dat hij verheugd is over het streven om een verwijzing naar de rechtbank Den Bosch zoveel mogelijk te benaderen, maar dat hij wil dat de zaak wordt aangehouden totdat de uitspraak in de nieuwe strafzaak onherroepelijk zal zijn.

(xii) Op 10 december 2020 heeft [eiser] een verzoek tot opheffing van de lijfsdwang ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [eiser] heeft zich in het verzoekschrift op het standpunt gesteld dat hij sinds 25 juni 2020 lijfsdwang ondergaat en dat hij betalingsonmachtig is. Het openbaar ministerie heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij geen lijfsdwang ondergaat.

(xiii) Op 10 december 2020 is de v.i.-vordering op een pro forma zitting behandeld. Op deze zitting heeft de officier van justitie bepleit dat de v.i.-vordering niet moet worden aangehouden, maar inhoudelijk moet worden behandeld en dat daarvoor zo snel mogelijk een nieuwe datum moet worden bepaald. Daarbij heeft de officier van justitie uitdrukkelijk gesteld dat [eiser] niet voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld zolang niet op de v.i.-vordering is beslist. [eiser] heeft betoogd dat wel direct consequenties moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat het openbaar ministerie de vordering achterwege laten v.i. volgens hem niet – zoals vereist – onverwijld heeft ingesteld, maar dat inhoudelijk pas op de vordering kan worden beslist nadat er een vonnis is in de nieuwe strafzaak. De rechtbank Gelderland heeft vervolgens de v.i.-vordering voor onbepaalde tijd aangehouden, totdat er een eindvonnis is in de nieuwe strafzaak.

(xiv) Bij tussenbeschikking van 22 maart 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot het verzoek opheffing lijfsdwang geoordeeld dat [eiser] vanaf 25 juni 2020 lijfsdwang ondergaat en dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek tot opheffing lijfsdwang. In deze beschikking heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen:

“Als de door de advocaat-generaal onderschreven zienswijze juist zou zijn, zou dit betekenen dat veroordeelde al meer dan een half jaar op basis van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd is aangehouden, van zijn vrijheid wordt beroofd en voorlopig beroofd blijft. Een dergelijke gang van zaken zou niet stroken met het karakter van de procedure van de artikelen 6:6:8 en 6:6:9 Sv en de kennelijke bedoeling van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv om niet tot invrijheidsstelling over te gaan als een vordering tot uitstel of het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidsstelling aanhangig is gemaakt, welke vordering onverwijld moet worden ingediend, als regel uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling door het gerecht moet zijn ontvangen en waarop in beginsel wordt beslist vóór het moment waarop de voorwaardelijke invrijheidsstelling mogelijk is. Dit klemt temeer omdat de advocaat-generaal in raadkamer over de stand van zaken van de nieuwe strafzaak géén informatie heeft kunnen geven en het onduidelijk is wanneer die strafzaak inhoudelijk wordt behandeld.”

(xv) Vervolgens is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij eindbeschikking van 19 juli 2021 teruggekomen van het oordeel dat [eiser] lijfsdwang ondergaat en heeft het [eiser] (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de lijfsdwang. Aan een inhoudelijke beoordeling is het gerechtshof daarom niet toegekomen. Het gerechtshof heeft in deze beschikking wel nog als volgt overwogen:

“Als de minister (nog) geen lijfsdwang ten uitvoer is gaan leggen is de consequentie dat veroordeelde al meer dan een jaar vastzit op grond van het bepaalde in artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd is aangehouden. Voor de vraagtekens die zijn te plaatsen bij een dergelijke gang van zaken verwijst het hof naar wat het daarover heeft overwogen in zijn tussenbeschikking van 22 maart 2021. Het is echter niet aan het hof om over de voortdurende vrijheidsbeneming op grond van die titel in deze procedure een oordeel te vellen. Daarvoor zal een andere rechtsgang moeten worden gekozen.”

2.2

[eiser] heeft bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 18 augustus 2021 de Staat in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Hij heeft gevorderd, kort gezegd, de Staat te bevelen art. 6:6:8 lid 5 Sv oud buiten toepassing te laten en de vrijheidsbeneming van [eiser] op grond van die bepaling te staken. (Voetnoot 2) Aan deze vordering heeft [eiser] de hiervoor in 2.1 onder (xiv) vermelde (aanvankelijke) zienswijze van het hof Arnhem-Leeuwarden ten grondslag gelegd. Zijn standpunt komt erop neer dat de tenuitvoerlegging van de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde gevangenisstraf van acht jaar is geëindigd op 20 april 2020. Toepassing van art. 6:6:8 lid 5 Sv oud na die datum komt daarom zijns ziens in strijd met art. 5 EVRM. (Voetnoot 3)

2.3

De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 oktober 2021 de vorderingen van [eiser] afgewezen. (Voetnoot 4) Zij heeft overwogen:

“4.4. Anders dan [eiser] stelt is van strijd met artikel 5 EVRM – of vergelijkbare bepalingen uit andere internationale verdragen – geen sprake. Ingevolge artikel 5 EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen anders dan – onder andere en voor zover nu relevant – als hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. Daarvan is in dit geval sprake. [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, die loopt tot 24 februari 2023. Aan de huidige detentie ligt derhalve een veroordeling door de strafrechter ten grondslag. Dat binnen het kader van de tenuitvoerlegging van die detentie voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk is en dat [eiser] thans hangende de beslissing op de v.i.-vordering op grond van het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 1 en 5 (oud) feitelijk niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, doet er niet aan af dat hij thans gedetineerd is op grond van een rechtmatige titel, in lijn met het bepaalde in artikel 5 EVRM. [eiser] heeft in dit verband nog verwezen naar het arrest Jecius-Lithuania van het EHRM (no. 34578/97, 31 juli 2000), waarin is geoordeeld dat een voorlopige hechtenis van een verdachte tegen wie ernstige bezwaren en verdenking van een kapitaal misdrijf bestonden van nog geen vijftien maanden niet te rechtvaardigen was. De vergelijking met de situatie in dat arrest gaat echter niet op, omdat in de situatie van [eiser] reeds sprake is van een onherroepelijke veroordeling en detentie ingevolge daarvan (waarop artikel 5 lid 1 onder a EVRM van toepassing is) en niet van een voorlopige hechtenis vooruitlopend op een eventuele veroordeling (waarop artikel 5 lid 1 onder c en lid 3 EVRM van toepassing zijn, ingevolge waarvan degene wiens vrijheid is ontnomen binnen redelijke termijn moet worden berecht).

4.5

Ook anderszins is de voortzetting van de detentie van [eiser] niet als onrechtmatig aan te merken. De voorzieningenrechter merkt in dit verband allereerst op dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de procedure strekkende tot opheffing van de lijfsdwang weliswaar vraagtekens heeft gezet bij de duur van de detentie in afwachting van de beslissing op de v.i.-vordering, maar – anders dan [eiser] stelt – niet heeft overwogen dat de voortdurende vrijheidsbeneming ‘evident onrechtmatig’ is. Conform de systematiek van de wet is de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van acht jaar voortgezet in afwachting van de beslissing op de v.i.-vordering. Reeds daarom is van een onrechtmatige situatie die noopt tot ingrijpen door de voorzieningenrechter geen sprake. Dat de rechtbank Gelderland de behandeling van de v.i.-vordering heeft aangehouden in afwachting van de beslissing in de nieuwe strafzaak, hetgeen tot een langere behandeling leidt, maakt dit niet anders. Anders dan [eiser] stelt is aan het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv immers geen maximale termijn verbonden. Bovendien kan uit de stukken worden afgeleid dat [eiser] zelf heeft ingestemd met de aanhouding, alhoewel hij wist, althans kon weten, dat dat een lang uitstel van behandeling zou betekenen. [eiser] achtte die aanhouding toen kennelijk in zijn belang, omdat hij ervan uitging dat het toetsen van verdenkingen in een vordering strekkende tot achterwege laten v.i. waarschijnlijk een lichtere toets zou inhouden dan die in een reguliere strafzaak. Als [eiser] van mening is dat de lange aanhouding van de v.i.-vordering thans tot een voor hem ongewenste situatie leidt, ligt het dan ook op zijn weg om de rechtbank Gelderland te vragen de v.i.-vordering alsnog snel te behandelen. De Staat heeft overigens uitdrukkelijk – al voorafgaand aan dit kort geding – te kennen gegeven een dergelijk verzoek in voorkomend geval te zullen ondersteunen. Aldus kan de aangewezen (straf)rechter alsnog over de huidige situatie oordelen en ook dit brengt mee dat voor ingrijpen door de voorzieningenrechter geen ruimte is. Dat de v.i.-vordering na een verzoek om voortzetting van de behandeling mogelijk pas over enige tijd op zitting komt is geen reden voor een andere beslissing. Het blijft immers aan de strafrechter te oordelen over de v.i.-vordering en niet aan de voorzieningenrechter in kort geding. Overigens is de stelling van [eiser] dat een behandeling na een verzoek daartoe nog lang op zich zal laten wachten niet onderbouwd, terwijl vaststaat dat de v.i.-vordering eerder wel op korte termijn op zitting gepland kon worden.”

2.4

[eiser] heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij arrest van 1 maart 2022 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. (Voetnoot 5)

2.5

Het hof heeft, voor zover van belang, overwogen:

“6.1 Aangezien het vonnis waarbij [eiser] tot acht jaar gevangenisstraf is veroordeeld dateert van vóór 1 juli 2021, is op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van [eiser] artikel 6:6:8 (oud) Sv van toepassing. Dit artikel bepaalt (bepaalde), voor zover in deze procedure van belang, het volgende:

1. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat er op een van de gronden genoemd in artikel 6:2:12 reden is de voorwaardelijke invrijheidsstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten, dient het onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering in. 2. (...)

3. De vordering, bedoeld in het eerste lid, dient uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling te zijn ontvangen op de griffie van het gerecht. (...)

4. (...)

5. Hangende de beslissing van het gerecht wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.

6.2

Artikel 6.2.12 (oud) Sv bepaalt (bepaalde), voor zover in deze procedure van belang, het volgende:

1. Voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden uitgesteld of achterwege blijven indien:

a . (...);

b. is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit:

1. ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake van een misdrijf;

2. gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meermalen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf;

c. (...);

d. door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan

worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven;

e. (...).

2. (...)

6.3

[eiser] is met grief 2 opgekomen tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat op de huidige situatie van [eiser] artikel 6:6:8 (oud) Sv van toepassing is en dat [eiser] thans is gedetineerd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv. Bij nadere beschouwing van deze grief blijkt zij niet zozeer betrekking te hebben op de (overeenstemming tussen partijen over de) toepasselijkheid van deze bepaling op de huidige situatie van [eiser] , maar op de (on)rechtmatigheid van de detentie van [eiser] op grond van deze bepaling. Uit de overige stellingen van [eiser] (zie onder meer randnummer 22 van de memorie van grieven) blijkt dat hij er ook vanuit gaat dat hij thans op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv is gedetineerd.

6.4

Het hof stelt voorop dat het als burgerlijke rechter niet kan oordelen over de vordering van de officier van justitie tot achterwege laten v.i. op grond van artikel 6:6:8 (oud) Sv. De beoordeling van die vordering moet plaatsvinden door de strafrechter (in dit geval de rechtbank Gelderland). Hoewel het hof het onwenselijk vindt dat een veroordeelde langdurig in detentie wordt gehouden in afwachting van een beslissing op een vordering achterwege laten v.i., kan het hof dus ook niet oordelen over de beslissing van de rechtbank Gelderland om de behandeling van de vordering achterwege laten v.i. aan te houden tot de beslissing in de nieuwe strafzaak. Daarmee kunnen grieven 4 en 5 van [eiser] buiten beschouwing blijven. Ook als de beslissing van de rechtbank Gelderland om de behandeling van de vordering achterwege laten v.i. aan te houden niet (mede) het gevolg is van de opstelling van [eiser] , en er van uitgegaan moet worden dat de rechtbank Gelderland niet op die beslissing zou willen terugkomen als [eiser] alsnog versnelde behandeling van die vordering zou verzoeken, dan nog zijn dat beslissingen van de strafrechter, waarover het hof als burgerlijke rechter niet kan oordelen. Het hof is als burgerlijke rechter uitsluitend bevoegd voor zover de vorderingen van [eiser] strekken tot het buiten toepassing verklaren van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv wegens strijd met artikel 5 EVRM.

6.5 (…)

Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met artikel 5 EVRM. In artikel 5 EVRM is limitatief aangegeven in welke gevallen en onder welke voorwaarden iemand zijn vrijheid mag worden ontnomen. Op grond van artikel 5 lid 1 onder a. EVRM mag iemand zijn vrijheid worden ontnomen als hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. [eiser] is gedetineerd na veroordeling door de rechtbank Gelderland tot een gevangenisstraf van acht jaar, waarvan de einddatum is bepaald op 24 februari 2023. Aan de huidige detentie van [eiser] ligt dus een veroordeling door de strafrechter ten grondslag. Daarmee is voldaan aan artikel 5 EVRM.

6.6

Hier stuiten grieven 1 tot en met 3 van [eiser] op af. Deze grieven gaan ten onrechte uit van de veronderstelling dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van acht jaar is geëindigd op 20 april 2020. De tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf eindigt in het systeem van v.i. bij uitspraken gedaan vóór 1 juli 2021 niet op de eerst mogelijke datum van v.i. als de officier van justitie tijdig een vordering uitstel of achterwege laten v.i. heeft ingediend, maar loopt in dat geval op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv door totdat op die vordering is beslist. Zolang is dus sprake van detentie op grond van de oorspronkelijke veroordeling. Anders dan [eiser] lijkt te veronderstellen, voorziet artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv niet in een zelfstandige grondslag voor detentie, maar in het voortduren van de detentie op grond van de oorspronkelijke veroordeling indien een vordering achterwege laten v.i. wordt gedaan. Deze situatie valt niet gelijk te stellen met een voorlopige hechtenis. Die berust immers niet op een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter.

6.7

Aan de beslissingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan [eiser] geen steun voor zijn standpunt ontlenen. Ten eerste ging het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden er in zijn tussenbeslissing ten onrechte vanuit dat [eiser] op dat ogenblik vast zat op grond van lijfsdwang. Op die onjuiste veronderstelling is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teruggekomen in zijn eindbeslissing van 19 juli 2021. In die eindbeslissing plaatst het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog wel vraagtekens bij de situatie dat [eiser] voor langere tijd wordt gedetineerd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv in afwachting van een beslissing op de vordering achterwege laten v.i., waarbij het gerechtshof verwijst naar zijn tussenbeslissing. Kennelijk doelt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden daarmee op zijn overweging in de tussenbeslissing dat de situatie waarbij een veroordeelde gedurende langere tijd van zijn vrijheid wordt beroofd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv niet strookt met het karakter van de procedure van artikel 6:6:8 (oud) Sv, waarbij een vordering achterwege laten v.i. onverwijld moet worden ingediend, als regel uiterlijk 30 dagen vóór het tijdstip van v.i., en in beginsel op zo’n vordering wordt beslist vóór het tijdstip van v.i. (zie onder 3.15 en 3.16 van dit arrest). De onwenselijkheid van een dergelijke situatie betekent echter niet dat artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv onmiskenbaar onverbindend is. Het betekent hoogstens dat de rechter die over de vordering achterwege laten v.i. moet beslissen, die beslissing niet onbeperkt voor zich uit kan schuiven. Maar zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is dat een kwestie die zich aan het oordeel van het hof als burgerlijke rechter onttrekt. Ten slotte leidt ook het feit dat na de eerst mogelijke v.i.-datum eerst het restant van de gevangenisstraf van 8 maanden onvoorwaardelijk ten uitvoer is gelegd, niet tot een ander oordeel. Voor de (onmiskenbare) onverbindendheid van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv is ook dit aspect niet van belang.

6.8

De conclusie is dat het hoger beroep van [eiser] niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. (…)”

2.6

[eiser] heeft – tijdig (Voetnoot 6) – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Staat heeft bij verweerschrift verzocht het cassatieberoep te verwerpen. De Staat heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten, waarna namens [eiser] is gerepliceerd.

2.7

De Staat wijst in de namens hem gegeven schriftelijke toelichting op een aantal ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na het arrest van het hof. Dat zijn de volgende. [eiser] is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 14 april 2022 in de nieuwe strafzaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden. De behandeling van de v.i.-vordering is hierna door de rechtbank Gelderland voorgezet met een zitting op 28 juli 2022. Bij beslissing van 8 augustus 2022 heeft de rechtbank de vordering van het openbaar ministerie toegewezen. (Voetnoot 7) Vonnis en beslissing zijn niet overgelegd, maar [eiser] heeft een en ander in de namens hem gegeven repliek niet weersproken. Nu tegen de beslissing van 8 augustus 2022 geen rechtsmiddel openstaat (aangezien de art. 6:6:8 en 6:6:9 Sv oud dat niet openstellen; zie art. 6:6:7 Sv), betekent het voorgaande dat het belang van [eiser] bij deze cassatieprocedure beperkt is tot de beslissing over de proceskosten in feitelijke instanties, zoals de Staat terecht opmerkt.

3
Bespreking van het cassatiemiddel
3.1

Het middel bestaat uit vier onderdelen, waarvan het laatste onderdeel subsidiair is voorgesteld. Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.5-6.7. Het berust op het uitgangspunt dat de gevangenisstraf eindigde op de v.i.-datum. Op basis van dat uitgangspunt klaagt het dat na die datum de toepassing van art. 6:6:8 lid 5 (oud) niet is ingegeven door een voorafgaande strafrechtelijke beslissing, maar door een verdenking van een nieuw strafbaar feit. Dat betekent volgens het onderdeel dat hier geen sprake is van een voortzetting van een detentie (de oude straf), maar van vrijheidsberoving zonder dat zich over de rechtmatigheid daarvan binnen bekwame tijd een rechter zich heeft uitgelaten. Dit maakt dat art. 6:6:8 lid 5 Sv oud in de onderhavige situatie onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met art. 5 lid 1 onder c en lid 3 EVRM, aldus het onderdeel.

De onderdelen 2 en 3 berusten op hetzelfde uitgangspunt als onderdeel 1. Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof ook in strijd komt met art. 3 EVRM, onderdeel 3 dat het hof heeft miskend dat een ongelimiteerde aanhouding van de beslissing op de v.i.-vordering leidt tot vrijheidsberoving zonder dat betrokkene een effectieve toegang heeft tot de rechter, wat in strijd is met de art. 6 en 13 EVRM.

Onderdeel 4 voert aan dat, anders dan het hof in rov. 6.4 en 6.7 (laatste volzinnen) overweegt, de burgerlijke rechter weldegelijk rechtsbescherming kan verlenen in een geval zoals hier, door art. 6:6:8 lid 5 Sv oud voor de concrete situatie buiten toepassing te laten, dan wel door de in dit geval subsidiair – voor het geval art. 6:6:8 lid 5 Sv oud niet onverbindend is – ingestelde vordering tot stopzetting van de detentie toe te wijzen, op de grond dat art. 6:6:8 lid 5 Sv oud in dit geval wordt misbruikt en daartegen in de strafrechtprocedure geen aparte rechtsgang openstaat.

De v.i.

3.2

Tot 2008 kende het Wetboek van Strafrecht geen regeling van de v.i., maar alleen van de verwante figuur van de vervroegde invrijheidstelling. (Voetnoot 8) In die regeling werd de veroordeelde van rechtswege en zonder voorwaarden in vrijheid gesteld op de door de wet daarvoor aangewezen dag (te weten de dag waarop de veroordeelde tweede derde van de straf heeft ondergaan; zie het toenmalige art. 15 lid 2 Sr oud). De vervroegde invrijheidstelling kon eventueel wel worden uitgesteld of zelfs geheel achterwege worden gelaten op vordering van het openbaar ministerie, onder meer als:

“b. de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld terzake van een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten en dat is begaan na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf;

c. is gebleken dat de veroordeelde zich anderszins na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen” (art. 15a lid 1 Sr oud).

Het openbaar ministerie diende deze vordering onverwijld in te stellen als het van oordeel was dat daarvoor grond bestond, en in beginsel in elk geval uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van het ingaan van de vervroegde invrijheidstelling (art. 15a lid 2 Sr oud). Het openbaar ministerie was in een later ingediende vordering ontvankelijk indien het aannemelijk maakte dat de grond voor de vordering zich eerst daarna had voorgedaan (art. 15a lid 4 Sr oud). Hangende de beslissing werd de veroordeelde niet vervroegd in vrijheid gesteld (art. 15b lid 2 Sr oud). Als de vordering werd afgewezen, kon de rechter de veroordeelde schadevergoeding ex art. 89 e.v. Sv toekennen voor de vrijheidsbeneming die hij uit hoofde van art. 15b lid 2 Sr oud had ondergaan (art. 15d Sr oud). Het is duidelijk dat deze bepaling zag op het geval dat de rechter pas na de ingangsdatum van vervroegde invrijheidsstelling besliste op de vordering tot uitstel of achterwege laten van de invrijheidsstelling. (Voetnoot 9)

3.3

In 2008 heeft de wetgever de regeling van de vervroegde invrijheidsstelling (weer) vervangen door die van de v.i., in de nieuwe art. 15-15l Sr oud. (Voetnoot 10) De veroordeelde kreeg in deze regeling in beginsel van rechtswege v.i., net als voorheen de vervroegde invrijheidsstelling van rechtswege plaatsvond (zie het in 2008 ingevoerde art. 15 Sr oud). De invrijheidsstelling vond voortaan echter plaats onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd – die in beginsel liep tot het einde van de straf (art. 15c Sr oud) – niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. Daarnaast kon het openbaar ministerie bijzondere voorwaarden stellen die onder meer beperkingen konden omvatten betreffende het gedrag en de bewegingsvrijheid van de veroordeelde (zie voor een en ander art. 15a Sr oud). Ook de v.i. kon op vordering van het openbaar ministerie worden uitgesteld of volledig achterwege gelaten worden, onder meer in het geval dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig had misdragen, welke misdraging kon blijken uit:

“1°. ernstige bezwaren of een veroordeling terzake van een misdrijf;

2°. gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meermalen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf” (zie art. 15d lid 1 Sr oud).

De procedure met betrekking tot de vordering was hetzelfde als voorheen geregeld in art. 15a leden 2-4 Sr oud; zie het in 2008 ingevoerde art. 15d leden 4-6 Sr oud. Ook de nieuwe regeling hield in dat de veroordeelde hangende de beslissing niet vervroegd of voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld (art. 15e lid 2 Sr oud). De hiervoor in 3.2 genoemde bepaling over schadevergoeding van art. 15d Sr oud keerde echter niet terug in de nieuwe regeling. Dat is in de wetsgeschiedenis niet toegelicht. Het juist genoemde art. 15e lid 2 Sr oud is als volgt toegelicht:

“Het tweede lid bepaalt dat de veroordeelde niet (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld zolang de rechtbank nog niet heeft beslist over de vordering van het openbaar ministerie. Voor de veroordeelde is het uiteraard van belang dat de rechtbank spoedig over de vordering van het openbaar ministerie beslist, zodat hij duidelijkheid krijgt over zijn invrijheidstelling. De vrijheidsbeneming van de veroordeelde blijft echter voortduren ook na het in artikel 15, eerste en tweede lid, bepaalde v.i.-moment totdat de rechtbank een beslissing heeft genomen over het uitstel of afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling.” (Voetnoot 11)

De nieuwe regeling voorzag hiernaast in de mogelijkheid van herroeping van de (eenmaal ingegane) v.i. als een voorwaarde ervan niet door de veroordeelde was nageleefd (de art. 15g en 15j Sr oud).

3.4

Wat de wetgever met “ernstige misdraging” in voorheen art. 15a lid 1 sub c Sr oud, nadien art. 15d lid 1 sub b Sr oud heeft bedoeld, blijkt uit de wetsgeschiedenis van eerstgenoemde bepaling, waarin is opgemerkt:

“Wij zouden buiten twijfel willen stellen dat alleen van een zeer ernstige misdraging kan worden gesproken als de veroordeelde een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd.

Wij zouden daarvoor echter niet als voorwaarde willen stellen, dat de betrokkene ook deswege onherroepelijk veroordeeld moet zijn, en zelfs niet dat hij ter zake wordt of zal worden vervolgd. Omdat men aldus niet terug kan vallen op een in een rechterlijke beslissing vastgesteld oordeel dat een dergelijk feit inderdaad is gepleegd zal men moeten afgaan op het oordeel van het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie, dat uit feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden is ontstaan, dat de betrokkene zich aan een na de aanvang van zijn detentie begaan ernstig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dit oordeel zal dan vervolgens door de rechter, die ingevolge artikel 15a, tweede lid, geroepen wordt een uitspraak over een bevordering tot uitstel van de vervroegde invrijheidstelling te doen, gebillijkt moeten kunnen worden.

Het is echter niet de bedoeling dat deze rechter in rechte vaststelt, bewezen verklaart, dat een dergelijk feit is begaan. Om dit buiten twijfel te stellen hebben we er de voorkeur aan gegeven de term «strafbaar feit» te vermijden en te spreken over «misdragingen». Vermijding van de term «strafbaar feit» doet vervolgens de noodzaak vervallen om te spreken van «een uit feiten of omstandigheden ontstaan ernstig vermoeden».” (Voetnoot 12)

In de wetgeschiedenis van art. 15d lid 1 sub b Sr oud is naar de bestaande wettelijke gronden voor uitstel en het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling verwezen. (Voetnoot 13) Daarna is in de wetgeschiedenis herhaald dat voor het aannemen van een “ernstige misdraging” geen sprake behoeft te zijn van een veroordeling:

“Voor het uit- of afstellen van vervroegde invrijheidstelling op grond van een zeer ernstige misdraging (onderdeel c) is geen onherroepelijke veroordeling vereist.” (Voetnoot 14)

Wil sprake zijn van een “ernstige misdraging”, dan behoeft dus geen sprake te zijn van een veroordeling. (Voetnoot 15)

3.5

Bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is de regeling van de v.i. in 2017 overgeheveld naar het Wetboek van Strafvordering. De hiervoor genoemde bepalingen uit 2008 zijn daarbij inhoudelijk niet gewijzigd, maar (soms) iets anders gearrangeerd en geredigeerd. Zie de art. 6:2:10-6:2:14 en 6:6:1-6:6:9 Sv (Voetnoot 16) – die inmiddels al weer ten dele zijn gewijzigd (zie hierna in 3.6) – waarvan de voor deze zaak relevante bepalingen door het hof zijn aangehaald in rov. 6.1 en 6.2 (hiervoor in 2.5 geciteerd). Deze wet is op 1 januari 2020 in werking getreden. (Voetnoot 17) De door het hof in de rov. 6.1 en 6.2 aangehaalde bepalingen van de art. 6:2:12 en 6:6:8 Sv oud komen overeen met de hiervoor in 3.3 en 3.4 genoemde bepalingen van de art. 15a, 15d leden 4 en 6 en 15e lid 2 Sr oud uit 2008.

3.6

De regeling van de v.i. is vrij ingrijpend gewijzigd bij de Wet straffen en beschermen die op 1 juli 2021 in werking is getreden. (Voetnoot 18) In deze regeling wordt de v.i. niet langer van rechtswege verleend, maar moet ten aanzien van iedere individuele veroordeelde een beslissing worden genomen door het openbaar ministerie. Aan een vordering tot uitstel of het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling bestaat in dit stelsel geen behoefte meer en die vordering is dus niet meer mogelijk in de nieuwe regeling. Wel kan de veroordeelde tegen de beslissing van het openbaar ministerie om hem geen v.i. te verlenen opkomen bij de rechter. Het huidige art. 6:6:9 lid 2 Sv bepaalt dat de veroordeelde hangende de beslissing van de rechtbank niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. (Voetnoot 19) De nieuwe regeling is, zoals het hof onbestreden in cassatie heeft vastgesteld in rov. 6.1, niet van toepassing in deze zaak, nu de gevangenisstraf van [eiser] dateert van vóór 1 juli 2021 (zie het overgangsrecht in art. IV lid 3 Wet straffen en beschermen).

Bespreking middel

3.7

Terug naar het cassatiemiddel. Zoals hiervoor in 3.1 bleek, berust dat, evenals het standpunt van [eiser] in feitelijke instanties (zie hiervoor in 2.2), op het uitgangspunt dat de gevangenisstraf eindigde op de v.i.-datum. Voorzieningenrechter en hof hebben dat standpunt beide terecht verworpen. In het wettelijk stelsel wordt een gevangenisstraf opgelegd voor de gehele duur daarvan. Een voortgezette detentie die na de v.i.-datum overeenkomstig de wet plaatsvindt – op grond van de hiervoor genoemde bepalingen van successievelijk art. 15b lid 2 Sr oud (periode 1987-2008), art. 15e lid 2 Sr oud (2008-2020), art. 6:6:8 lid 5 Sv oud (vanaf 2020) en art. 6:6:9 lid 2 Sv (vanaf 1 juli 2021 voor straffen na die datum opgelegd) –, betreft in dit stelsel evident de verdere tenuitvoerlegging van de straf, zoals voorzieningenrechter en hof terecht hebben geoordeeld.

3.8

Op grond hiervan falen de onderdelen 1-3 en het eerste deel van onderdeel 4. Dat de detentie na de v.i.-datum op de gevangenisstraf berust, ontneemt immers de grondslag aan het beroep dat in de onderdelen wordt gedaan op de art. 5 lid 1 onder c en lid 3, 3, 6 en 13 EVRM en op de op dat beroep gegronde ‘onverbindendheid’ van art. 6:6:8 lid 5 Sv oud. (Voetnoot 20) De detentie is daarmee immers overeenkomstig het in art. 5 lid 1 onder a EVRM bepaalde en dus rechtmatig, zoals het hof terecht heeft geoordeeld in rov. 6.5 en 6.6. (Voetnoot 21) Zij berust op een vonnis dat voldoet aan de eisen van de art. 6 en 13 EVRM. Er is dus, anders dan [eiser] wil, geen sprake van (een vorm van) voorlopige hechtenis als bedoeld in art. 5 lid 1 onder c en lid 3 EVRM. Dat sprake zou zijn van behandeling of bestraffing in de zin van art. 3 EVRM valt hiermee niet in te zien. In onderdeel 3 wordt nog aangevoerd dat uit art. 3 EVRM een recht op resocialisatie voortvloeit, maar de rechtspraak van het EVRM waarop daarbij een beroep wordt gedaan, heeft uitsluitend betrekking op het geval dat een levenslange gevangenisstraf is opgelegd. (Voetnoot 22) Dat uit art. 3 EVRM een recht op v.i. zou voortvloeien, valt niet in te zien en vindt (dan ook) geen steun in de rechtspraak van het EHRM.

3.9

Onderdeel 4 richt zich mede tegen het oordeel van het hof in rov. 6.4 en 6.7 laatste zinnen dat het niet kan ingrijpen in de beslissing van de rechtbank Gelderland om de behandeling van de zaak aan te houden. Ik begrijp het onderdeel aldus dat het mede klaagt dat het hof in die aanhouding aanleiding had moeten zien om de vordering tot beëindiging van de detentie van [eiser] op basis van de gevangenisstraf toe te wijzen voor het geval het tot de slotsom zou komen dat art. 6:6:8 lid 5 niet onverbindend is en dat deze klacht berust op de hiervoor in 2.1 onder (xiv) vermelde (aanvankelijke) zienswijze van het hof Arnhem-Leeuwarden, die mede grondslag van de vordering is (zie hiervoor in 2.2). (Voetnoot 23)

3.10

Het hof Arnhem-Leeuwarden en het hof in dit kort geding hebben zich m.i. terecht kritisch uitgelaten over de beslissing tot aanhouding van de behandeling van de v.i.-vordering door de rechtbank. De wet gaat ervan uit dat onverwijld op de vordering wordt beslist, wat ook nogal voor de hand ligt nu daarvan afhangt of de veroordeelde in detentie moet blijven (zie ook het tweede citaat hiervoor in 3.3). Voorheen art. 15e lid 1 Sr oud en nu art. 6:6:3 lid 1 Sv schrijven dan ook een onverwijlde behandeling van de vordering voor. Het lijkt me voor discussie vatbaar of het feit dat de rechtbank de uitkomst van de nieuwe strafzaak heeft willen afwachten, een behoorlijke grond voor de aanhouding opleverde. De verdenking was of kon reeds voldoende zijn voor uitstel of het achterwege laten van de v.i., gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is opgemerkt. De rechtbank kon haar beslissing bovendien ook baseren op de meerdere disciplinaire straffen van [eiser] . Door haar beslissing aan te houden, heeft de rechtbank de v.i. feitelijk voor een lange periode uitgesteld, zonder daarvoor een door de wet genoemde grond te hanteren, uitsluitend om beter te kunnen vaststellen óf een door de wet genoemde grond zich daadwerkelijk voordeed.

Hier staat echter tegenover dat de wet de rechter van begin af aan de mogelijkheid heeft gelaten om zijn beslissing op de v.i.-vordering om welke reden ook aan te houden en de hiervoor 3.7 genoemde bepalingen inhouden dat de detentie dan blijft doorlopen. Aanvankelijk voorzag de wettelijke regeling, zoals hiervoor in 3.2 en 3.3 bleek, in een makkelijke weg om schadevergoeding te verkrijgen als de vordering wordt afgewezen na de v.i.-datum. De wetgever heeft dus de mogelijkheid van een substantieel latere beslissing op de vordering uitdrukkelijk onder ogen gezien, zoals ook blijkt uit het tweede citaat hiervoor in 3.3, en tegen het gebruik van die mogelijkheid geen voorziening in de wet opgenomen. (Voetnoot 24) Dat de makkelijke weg om schadevergoeding te verkrijgen in 2008 is vervallen, neemt overigens niet weg dat bij afwijzing van de vordering de detentie vanaf de v.i.-datum zonder rechtsgrond is geweest (als daarvoor geen andere titel aanwezig was) en dus onrechtmatig is geweest, zodat de veroordeelde aanspraak kan maken op schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad.

Ik zou daarom menen dat als de rechter écht een goede reden voor een aanhouding heeft, omdat zich niet goed onverwijld een beslissing laat geven, hij als ‘ultimum remedium’ voor een aanhouding kan kiezen. (Voetnoot 25) De rechter dient dan m.i. mede de kans op een toewijzing van de vordering bij zijn oordeel te betrekken. Die toewijzing moet immers voldoende waarschijnlijk zijn. Niet blijkt of in dit geval die ‘écht een goede reden’ aanwezig was, en of een prognose van de beslissing over de vordering is gemaakt – de rechtbank heeft de aanhouding slechts gemotiveerd met verwijzing naar, kort gezegd, de door haar gepercipieerde wenselijkheid dat de uitkomst van de nieuwe strafzaak werd afgewacht (zie hiervoor in 2.1 onder (viii), (x) en (xiii)) –, maar uitgesloten dat die reden en prognose er waren, is het denk ik niet te achten. Bovendien speelt hier ook de hierna in 3.13 nog te noemen opstelling van [eiser] zelf.

3.11

Wat van de reden voor de aanhouding echter zij, het hof heeft terecht beslist dat op dit terrein geen taak is weggelegd voor de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter verleent weliswaar als restrechter aanvullende rechtsbescherming als de rechtsbescherming bij andere rechters tekortschiet, (Voetnoot 26) maar daarbij gaat het slechts om het geval dat de inrichting van de procedure bij de andere rechter tekortschiet doordat deze onvoldoende met waarborgen is omkleed of – wat een species daarvan is – daarin niet wordt beslist door een rechter die aan de eisen van art. 6 EVRM voldoet, of in die procedure niet (in voldoende mate) de voorziening kan worden verkregen die noodzakelijk of passend is te achten. (Voetnoot 27) De burgerlijke rechter verleent geen aanvullende rechtsbescherming in het geval in de rechtsgang bij een andere rechter, al dan niet vermeend, fouten zijn gemaakt of verkeerde beslissingen zijn gegeven en gezegd zou kunnen worden dat de rechtsbescherming in die rechtsgang daarom in het concrete geval is tekortgeschoten. In dat geval zou de burgerlijke rechter immers steeds verkapt een appelrechter zijn voor de uitspraken van andere rechters, wat in strijd zou zijn met de wettelijke rechtsmachtverdeling en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. (Voetnoot 28) Voor de burgerlijke rechter is in het geval van fouten en verkeerde beslissingen alleen een taak weggelegd als door die fouten of beslissingen geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak en dus sprake is geweest van onrechtmatige rechtspraak. (Voetnoot 29) Mooi komt het voorgaande denk ik tot uitdrukking in een arrest uit 1990 waarin door de Hoge Raad in een iets andere context wordt overwogen:

“De tweede klacht van het onderdeel voert aan dat de raadkamerprocedure niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM, omdat die procedure niet openbaar is en de rechter kan beslissen op grond van eenzijdige informatie van de OvJ.

Ook deze klacht is vruchteloos opgeworpen. Voor zover deze raadkamerprocedure zou vallen onder het bereik van art. 6 en niet zou voldoen aan de aldaar gestelde vereisten, heeft dit niet tot gevolg dat om die reden de verdachte zijn toevlucht kan nemen tot de kort geding-procedure, maar brengt dit mede dat bij deze raadkamerprocedure art. 6 in acht moet worden genomen.” (Voetnoot 30)

3.12

Volgens vaste rechtspraak bemoeit de burgerlijke rechter zich ook niet met de procesvoering bij andere rechters – de beslissingen daarover zijn aan die rechters zelf –, wat denk ik een uitwerking betreft van het hiervoor in 3.11 opgemerkte. In het hiervoor al genoemde HR 28 september 2018 is hierover principieel overwogen:

“3.5.3 De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden. Het is aan de rechter in die rechtsgang om te beslissen over, kort gezegd, de uitleg en toepassing van die regels en mogelijkheden. In dat verband is voor de burgerlijke rechter, gelet op de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid, geen taak weggelegd. Voor voorzieningen door de burgerlijke rechter op dit vlak is daarom geen plaats. [volgt verwijzing naar een reeks eerdere uitspraken in deze zin]

Een en ander komt erop neer dat als een vordering of een verzoek uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die de eiser of verzoeker stelt te hebben bij de procesvoering bij een andere rechter, deze daarin niet-ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter. (…)” (Voetnoot 31)

3.13

Overigens blijkt uit de vaststaande feiten (zie hiervoor in 2.1 onder (xi)-(xiii)) dat [eiser] uitdrukkelijk met de aanhouding door de rechtbank heeft ingestemd, zoals de voorzieningenrechter al heeft vastgesteld in rov. 4.5 van haar vonnis. Het openbaar ministerie heeft juist aangedrongen op een spoedige behandeling van de v.i.-vordering, mede in verband met de werking van art. 6:6:8 lid 5 Sv oud, maar daartegen heeft [eiser] zich verzet, overtuigd als hij was van de juistheid van het hiervoor in 3.7 genoemde standpunt (en kennelijk bevreesd voor toewijzing van de vordering, waardoor in zijn visie wel weer een grond voor detentie op basis van de straf van acht jaar zou bestaan). (Voetnoot 32) De Staat heeft in dit kort geding in alle instanties aangevoerd opnieuw bij de rechtbank te willen aandringen op een spoedige behandeling van de vordering en erop gewezen dat [eiser] zelf op dit punt, zo ver blijkt, geen enkele poging heeft gedaan. Het lijkt er dus op dat [eiser] geen grond heeft zich over de gevolgen van de aanhouding te beklagen.

Overigens moet worden opgemerkt dat het hof deze kwestie uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten in rov. 6.4, op de grond dat ook indien [eiser] geen invloed op de aanhouding heeft (gehad), het de vordering niet toewijsbaar oordeelt. Daarmee behoefde het hof niet te beslissen op het – m.i. niet zo sterke – betoog van [eiser] bij zijn grieven 4 en 5 dat, kort gezegd, hij weliswaar heeft ingestemd met de aanhouding, maar dat deze en het gevolg daarvan niet aan hem zijn toe te rekenen, maar een eigen beslissing van de rechtbank betreffen.

3.14

Uit het voorgaande volgt dat ook de hiervoor in 3.9 genoemde klacht van onderdeel 4 ongegrond is.

Slotsom

3.15

Het middel is ongegrond.

4
Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoot

Voetnoot 1

Vgl. rov. 3.1-3.16 van het arrest van het hof.

Voetnoot 2

Vgl. de vaststelling in rov. 4.1 van het arrest van het hof.

Voetnoot 3

Vgl. de vaststellingen in rov. 3.3 van het vonnis van de voorzieningenrechter en rov. 6.6 van het arrest van het hof. Zie in deze zin ook de inleiding op het cassatiemiddel van [eiser] onder (v).

Voetnoot 4

Rb Den Haag 21 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11856.

Voetnoot 5

Hof Den Haag 1 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:331.

Voetnoot 6

De procesinleiding is op 26 april 2022 bij de Hoge Raad ingediend, dus binnen de termijn van acht weken van art. 402 lid 2 jo art. 339 lid 2 Rv

Voetnoot 7

Zie de schriftelijke toelichting van de Staat onder 1.12.

Voetnoot 8

Zie voor de tekst van die regeling Stb. 1986/593. Vóór de invoering van deze regeling in 1987 bestond de v.i. wel. Zie kort over de geschiedenis van de v.i. S. Struijk e.a., De praktijk van de voorwaardelijke invrijheidstelling in relatie tot speciale preventie en re-integratie, Bju: Den Haag 2018, p. 17-18. Zie meer uitvoerig over de periode tot 1996 F.W. Bleichrodt, Onder Voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (diss.), Deventer: Goud Quint 1996, p. 177 e.v.

Voetnoot 9

Zie aldus ook de toelichting, Kamerstukken II 1984-1985, 18764, nr. 3 (mvt), p. 32. De nieuwe bepaling van art. art. 15b lid 2 Sr oud is in de wetsgeschiedenis niet toegelicht. Vgl. de memorie van toelichting en de hierna nog aan te halen memorie van antwoord.

Voetnoot 10

Zie voor de tekst van deze regeling (de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling) Stb. 2007/500. Zie voor de redenen van herinvoering van de v.i. de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2005-2006, 30513, nr. 3. Zie over de nieuwe regeling o.m. F.W. Bleichrodt, ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in ere hersteld’, DD 2006/78.

Voetnoot 11

Kamerstukken II 2005-2006, 30513, nr. 3, p. 23.

Voetnoot 12

Kamerstukken II 1984-1985, 18764, nr. 5, p. 6 (mva).

Voetnoot 13

Kamerstukken II 2005-2006, 30513, nr. 3, p. 13 (mvt).

Voetnoot 14

Kamerstukken II 2005-2006, 30513, nr. 6, p. 8 (nota n.a.v. verslag).

Voetnoot 15

Zie aldus ook Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, artikel 15a Sr, aant. 2 (bijgewerkt t/m 01-06-2005), met vermelding van rechtspraak van de penitentiaire kamer.

Voetnoot 16

Zie voor de tekst van de regeling Stb. 2017/82. Zie voor het feit dat deze geen noemenswaardige inhoudelijke wijzigingen in de regeling van de v.i. heeft gebracht Kamerstukken II 2014-2015, 34086, nr. 3, p. 81 en 102 (mvt).

Voetnoot 17

Zie het inwerkingtredingsbesluit, Stb 2019/507.

Voetnoot 18

Zie voor de tekst van deze regeling Stb. 2020/224.

Voetnoot 19

Deze bepaling – die is toegevoegd bij nota van wijziging, Kamerstukken II 2018-2019, 35122, nr.7 (nota van wijziging) – is, als ik goed zie, niet toegelicht in de wetsgeschiedenis.

Voetnoot 20

Terzijde merk ik op dat art. 94 Grondwet geen ‘onverbindendheid’ van wettelijke bepalingen bepaalt bij strijd met internationaal recht, maar slechts dat die bepalingen geen toepassing vinden, wat iets anders is. Vgl. mijn conclusie in zaak 21/00799, ECLI:NL:PHR:2022:182, NJ 2022/366, onder 3.39-3.43.

Voetnoot 21

Vgl. in dit verband de Guide on Article 5 of the European Convention on Human Rights (versie van 31 augustus 2022), o.m. nr. 58-64, en SDU Commentaar EVRM, Commentaar op art. 5 EVRM, C.4.1.1, p. 201 (Lindeman).

Voetnoot 22

Vgl. de Guide on Article 3 of the European Convention on Human Rights (versie van 31 augustus 2022), nr. 71 e.v.

Voetnoot 23

Het onderdeel doet een (w.m.b. niet erg begrijpelijk) beroep op misbruik van bevoegdheid, waarvan niet blijkt dat het in feitelijke instanties is gedaan.

Voetnoot 24

Het zal de wetgever niet zijn ontgaan dat soms lange tijd met de behandeling van een vordering kan zijn gemoeid. Art. 15b Sr oud van de regeling die gold tot 2008, art. 15e Sr oud van de regeling die gold van 2008 tot 2020 en het huidige art. 6.6.4 Sv, dat sinds 2020 geldt, voorzien in een behandeling van de vordering volgens vrijwel dezelfde bepalingen als een strafzaak in eerste aanleg, wat arbeidsintensief is of kan zijn. Als de grond van de vordering bestaat in het begaan van een nieuw strafbaar feit waarvan geen berechting heeft plaatsgevonden, zoals in dit geval, kan de behandeling van de vordering dan ook veel tijd kosten.

Voetnoot 25

Ik heb geen literatuur gevonden die deze kwestie bespreekt. De door mij geraadpleegde literatuur beschouwt de bepalingen van de regeling als een gegeven.

Voetnoot 26

Zie o.m. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans, rov. 3.5.2, met vermelding van eerdere rechtspraak.

Voetnoot 27

Het onderzoek in de rechtspraak van de burgerlijke rechter naar de kwaliteit van de andere rechtsgang blijft dan ook steeds daartoe beperkt. Zie naast de in de vorige voetnoot genoemde uitspraak bijvoorbeeld HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687, m.nt. M. Scheltema ( […] /Staat), en HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, NJ 2017/46, m.nt. T. Barkhuysen en M. Claessens (Universiteiten/SCAU), rov. 4.2.1-4.2.5. Zie voorts de rechtspraak genoemd in Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW A26a) 2011/8e en 11a, laatste alinea.

Voetnoot 28

Uit de rechtspraak volgt dan ook dat de aanvullende rechtspraak zich daartoe niet uitstrekt. Zie voor voorbeelden op het gebied van de strafrechtspleging Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW A26a) 2011/11a en 11b.

Voetnoot 29

Zie uitdrukkelijk HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3167, NJ 2005/131, m.b.t. een klacht over het niet-horen van getuigen door de bestuursrechter. In dat geval valt blijkens HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413, m.nt. Th.W. van Veen ( […] ), op strafrechtelijk gebied in beginsel slechts aan schadevergoeding te denken.

Voetnoot 30

HR 23 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0054, NJ 1991/184, m.nt. Th.W. van Veen. De crux van deze overweging is m.i. dat de rechter in de raadkamerprocedure de mogelijkheid heeft om een zaak overeenkomstig de vereisten van art. 6 EVRM te behandelen, dat hij dat dus zal moeten doen als die bepaling van toepassing is en dat daarmee geen plaats is voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter op de grond dat de raadkamerprocedure onvoldoende met waarborgen is omkleed. Zie ook de volgende voetnoot van deze conclusie.

Voetnoot 31

In rov. 3.6.2 bevat dit arrest een zelfde overweging als geciteerd in 3.12 uit het in de vorige voetnoot genoemde arrest.

Voetnoot 32

Zie naast de hiervoor in 2.1 genoemde feiten ook het proces-verbaal van de hiervoor in 2.1 onder (xiii) genoemde zitting van de rechtbank van 10 december 2020, dat [eiser] heeft overgelegd als productie 7 bij de inleidende dagvaarding.